16-02-2022 samenstellingen en werkwoordspelling

Samenstellingen
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Samenstellingen

Slide 1 - Tekstslide

Tussenletters

Als je twee of meerdere woorden aan elkaar plakt, dan noemen we dat een samenstelling.

Als je deze aan elkaar plakt, heb je soms een tussenletter nodig, zoals -en, -e of -s.

Slide 2 - Tekstslide

Als het meervoud van het eerste deel van de samenstelling  altijd eindigt op -en, dan gebruik je -en als tussenletter.

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeld:

paard + stal

wordt

paardenstal

Slide 4 - Tekstslide

Als het eerste deel van de samenstelling in het meervoud op zowel -en als -s kan eindigen, dan gebruik je als tussenletter een -e

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld:

groente + soep

wordt

groentesoep

want

groenten/groentes

Slide 6 - Tekstslide

Verder gebruik je als tussenletter een -e
als:

Slide 7 - Tekstslide

Als het eerste deel geen meervoud heeft op -en


Bijvoorbeeld:

rijst + vlaai

wordt

rijstevlaai

Slide 8 - Tekstslide

Het eerste deel is geen zelfstandig naamwoord


lach + bek

wordt

lachebek

Slide 9 - Tekstslide

Het eerste deel gaat over iets waarvan er maar één is:


maan + schijn

wordt

maneschijn

Slide 10 - Tekstslide

Het eerste woord versterkt het tweede woord of is figuurlijk

beer + sterk
wordt
beresterk
reus + goed
wordt
reuzegoed

Slide 11 - Tekstslide

De tussenletter -s kun je meestal horen. Lukt dit niet? Vervang dan het tweede deel van de samenstelling.

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld:

dorp + kern

wordt

dorpskern

station + straat

wordt

stationsstraat

Vervang tweede deel: stationshal, dan hoor je de tussen -s


Slide 13 - Tekstslide

Het koppelteken gebruiken we alleen bij een klinkerbotsing. Dit levert een probleem op voor de uitspraak.

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld:

milieu-inspectie

ski-instructeur



Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordspelling

Slide 16 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd
Stam: hele werkwoord -en (werken - werk)
Ik-vorm: aangepaste stam (werken-werk, maken-maak)
Hij-vorm: ik-vorm+t (werken - werkt, maken - maakt)
Wij-vorm: hele werkwoord (werken, maken)

Staat je of jij achter de pv? Kun je je vervangen door jij? Dan schrijven we een ik-vorm!

Slide 17 - Tekstslide

Verleden tijd
Sterke werkwoorden: veranderen van klank (lopen - liep), geen vaste regel.
Zwakke werkwoorden: 't ex-kofschip of 't sexy fokschaap gebruiken. Je kijkt naar de stam van het werkwoord (verhuizen-verhuiz-verhuisde, werken-werk-werkte)

Slide 18 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Vorm van hebben, worden of zijn
Begint vaak met ge- be- of ver-
Regel van 't ex-kofschip of 't sexy fokschaap bij zwakke werkwoorden
Sterke werkwoorden hebben geen vaste regel


Slide 19 - Tekstslide

Even oefenen

Slide 20 - Tekstslide

groente + soep
A
groentensoep
B
groentessoep
C
groentesoep
D
groente-soep

Slide 21 - Quizvraag

dorp + straat
A
dorpsstraat
B
dorpstraat

Slide 22 - Quizvraag

fiets + sleutel
A
fietsensleutel
B
fietsesleutel

Slide 23 - Quizvraag

rijst + pap
A
rijstenpap
B
rijstepap

Slide 24 - Quizvraag

aap + trots
A
apentrots
B
apetrots

Slide 25 - Quizvraag

beer + sterk
A
beresterk
B
berensterk

Slide 26 - Quizvraag

café + eigenaar
A
café-eigenaar
B
caféeigenaar

Slide 27 - Quizvraag

media + aandacht
A
mediaandacht
B
media-aandacht

Slide 28 - Quizvraag

Jet heeft een voldoende (halen, vd) voor de toets van Nederlands.
A
gehaald
B
gehaalt

Slide 29 - Quizvraag

Meike (kiezen, vt) een boek voor haar boekverslag.
A
kiesde
B
koos

Slide 30 - Quizvraag

Ben jij vorig jaar (verhuizen, vd)?
A
verhuist
B
verhuisd

Slide 31 - Quizvraag

Wat (vinden) jij van pizza?
A
vind
B
vindt

Slide 32 - Quizvraag

(Worden) je broer dit jaar 18 jaar?
A
Word
B
Wordt

Slide 33 - Quizvraag

Rick (antwoorden, tt) op de vraag.
A
Antwoordt
B
Antwoord

Slide 34 - Quizvraag

Edion (redden, vt) Elijah van de vedrinkingsdood.
A
rede
B
redde

Slide 35 - Quizvraag

Plien en Bayan (bidden, tt) dat de lesdag snel voorbij is.
A
bidden
B
bidt

Slide 36 - Quizvraag

Zoë en Amina (worden, vt) gisteren beloond voor hun inzet.
A
wordden
B
werden

Slide 37 - Quizvraag