Review Hoofdstuk 4 en 5 ET2

1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

ET 2
Chapters 4 and 5
all grammar and vocabulary

Slide 2 - Tekstslide

Articles

Slide 3 - Tekstslide

Articles
The
Gebruik je als je specifiek verwijst naar iets die al eerder is benoemd in een zin. 
Bijv: Can you pass me the salt?
A
Gebruik je voor woorden die beginnen met een medeklinker
Behalve by hour, euro, European, university, uniform
An
Gebruik je bij woorden die met een klinker beginnen
(A, E, I, O, U) : an apple
Of die lijken alsof ze met een klinker beginnen: an hour

Slide 4 - Tekstslide

articles:

homeless man
A
a
B
an

Slide 5 - Quizvraag

articles:

honest man
A
a
B
an

Slide 6 - Quizvraag

articles:

great house
A
a
B
an

Slide 7 - Quizvraag

articles:

hour
A
a
B
an

Slide 8 - Quizvraag

articles:

history lesson
A
a
B
an

Slide 9 - Quizvraag

articles:

university
A
a
B
an

Slide 10 - Quizvraag

articles:

umbrella
A
a
B
an

Slide 11 - Quizvraag

The imperative
De gebiedende wijs

Slide 12 - Tekstslide

THE IMPERATIVE

 As a warning






   Watch out!

Slide 13 - Tekstslide

THE IMPERATIVE

For instructions






      Turn left!

Slide 14 - Tekstslide

 Net als in het Nederlands, wordt de gebiedende wijs gebruikt om een commando te geven. De imperative wordt gemaakt door de stam van het werkwoord te gebruiken. Bijvoorbeeld: ‘Sitting’ wordt 

Sit  Down!

Slide 15 - Tekstslide

Use the imperative:
.... your teeth. (to brush)

Slide 16 - Open vraag

Translate in English using the imperative:
Wees stil!

Slide 17 - Open vraag

Write the Imperative.
You should not run in the hallway.

Slide 18 - Open vraag

Use the imperative:
.... that! (not - to touch)

Slide 19 - Open vraag


Present Continuous

Slide 20 - Tekstslide

Present continuous
De present continuous is ook een tegewoordige tijd.

Wanneer gebruik je de present continuous?
Je gebruikt de present continous als iets nu gebeurt.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Link

Possessives
bezit

Slide 24 - Tekstslide

Possessive (BEZIT): 's / s' / of
 correct possessives
                                         


Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

POSSESSIVES
... of ... gebruik je voor alle andere possessives: vaak twee niet 'levende' dingen:
  • the top of the hill
  • the importance of the plan
  • the banks of the river
  • the roof of the building
  • the outskirts of town

Slide 27 - Tekstslide

Which possessive
is correct?
A
This is George's office.
B
This is Georges office.
C
This is George' office.
D
This is Georges's office.

Slide 28 - Quizvraag

Which possessive
is correct?
A
The Queens' dogs
B
The Queen's dogs

Slide 29 - Quizvraag

Which "Possessive" is CORRECT?
A
Bobs' bedroom is small.
B
Bob's bedroom is small.
C
Bobs bedroom is small.
D
Bobs's bedroom is small.

Slide 30 - Quizvraag

Possessive
Which is correct?
A
My grandparents house
B
My grandparent's house
C
My grandparents' house
D
The house of my grandparents

Slide 31 - Quizvraag

Possessive
Which is correct?
A
A person's clothes.
B
A persons clothes.
C
A persons's clothes.
D
A persons' clothes.

Slide 32 - Quizvraag

Which "Possessive" is CORRECT?
A
New York's streets
B
New York its streets
C
New Yorks' streets
D
The streets of New York

Slide 33 - Quizvraag

Which "Possessive" is CORRECT?
A
My parent's sailboat is blue.
B
My parents's sailboat is blue.
C
My parents' sailboat is blue.
D
My parents sailboat is blue.

Slide 34 - Quizvraag

Much and many

Slide 35 - Tekstslide

Much and many

Slide 36 - Tekstslide

much / many 
Much and many

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Past Simple

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Link

Past Simple
PAST SIMPLE

Slide 41 - Tekstslide

Past simple

Slide 42 - Tekstslide

Past Simple 

Slide 43 - Tekstslide

Past Simple - irregular verbs

Slide 44 - Tekstslide

Past Simple - 20 Irregular Verbs


Werkwoord
Past Simple
Betekenis
1. become
became
worden
2. buy
bought
kopen
3. be
was/were
zijn
4. do
did
doen
5. drink
drank
drinken
6. eat
ate
eten
7. find
found
vinden
8. give
gave
geven
9. go
went
gaan
10. have
had
hebben
Werkwoord
Past Simple
Betekenis
11. make
made
maken
12. read
read
lezen
13. say
said
zeggen
14. see
saw
zien
15. sing
sang
zingen
16. sleep
slept
slapen
17. speak
spoke
spreken
18. tell
told
vertellen
19. win
won
winnen
20. write
wrote
schrijven

Slide 45 - Tekstslide

Past Simple: cry

Slide 46 - Open vraag

Wat is de past simple van:
marry

Slide 47 - Open vraag

Wat is de past simple van:
FLY

Slide 48 - Open vraag

past simple van 'bake'?

Slide 49 - Open vraag

Slide 50 - Link