6v Examenidiom 1
1 / 33
Lesduur is: 15 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
aber
A
toch
B
maar
C
desondanks
D
daarom
Slide 3 - Quizvraag
Es war schon zu spät, (als) er es entdeckte.
A
behalve
B
tot nu toe
C
toen
D
als
Slide 4 - Quizvraag
Er ist damit (auch) einverstanden.
A
maar
B
ook
C
daar
D
alsof
Slide 5 - Quizvraag
Es ist (außerdem) auch billiger.
A
daarnaast
B
ook
C
toch
D
bovendien
Slide 6 - Quizvraag
Ich habe schon Lust, (allerdings) keine Zeit!
A
of
B
maar
C
desondanks
D
toch
Slide 7 - Quizvraag
Das Zimmer war groß, (allerdings) stand da kein Bett drin.
A
behalve
B
aan de andere kant
C
voordat
D
echter
Slide 8 - Quizvraag
Er traut (bald) niemandem mehr.
A
zometeen
B
uiteindelijk
C
toch al
D
dus
Slide 9 - Quizvraag
Ich habe (also) Recht!
A
uiteindelijk
B
dus
C
namelijk
D
echter
Slide 10 - Quizvraag
Es ist uns (daher) unmöglich, etwas zu tun.
A
dus
B
ook
C
daarom
D
echter
Slide 11 - Quizvraag
Und (daraus geht hervor), dass er gelogen hat.
A
wordt duidelijk
B
daaruit gaat voort
C
echter
D
daaruit blijkt
Slide 12 - Quizvraag
Erich ist (ebenso) groß (wie) sein Bruder.
A
eveneens als
B
net zo als
C
gelijk
D
hoe ... hoe
Slide 13 - Quizvraag
Slide 14 - Tekstslide
Jetzt gehe ich, (es sei denn), es wird jetzt noch interessant.
Slide 15 - Open vraag
Nach dieser Frage ist sie (erst recht) böse geworden.
Slide 16 - Open vraag
(Es ist klar), dass es nicht so weiter gehen kann.
Slide 17 - Open vraag
Bastian (etwas), hätte anders reagieren können.
Slide 18 - Open vraag
(Falls) es regnet, müssen wir den Plan ändern.
Slide 19 - Open vraag
Ich war auch dar, (folglich) weiß ich das genau.
Slide 20 - Open vraag
Ja, (gerade) das habe ich gemeint.
Slide 21 - Open vraag
Eine 2 oder (gar) eine 1 habe ich noch nie bekommen.
Slide 22 - Open vraag
Du hast also keinen Grund zum Klagen.
Slide 23 - Open vraag
Slide 24 - Tekstslide
Sie hat (immerhin) ihren Führerschein geschafft.
A
immers
B
in ieder geval
C
meer dan ooit
D
toch al
Slide 25 - Quizvraag
Sie half ihm, (indem) sie alles organisierte.
A
tot nu toe
B
natuurlijk
C
niet alleen
D
doordat
Slide 26 - Quizvraag
Ich habe (nur) am Samstag Zeit.
A
nu
B
uiteindelijk
C
alleen
D
alsook
Slide 27 - Quizvraag
Nicht heute, (sondern) morgen.
A
maar
B
tenzij
C
echter
D
zeker
Slide 28 - Quizvraag
Slide 29 - Tekstslide
Er fährt (ebenfalls) nach Berlin.
Slide 30 - Open vraag
Sie trat auf, (obwohl) sie krank war.
Slide 31 - Open vraag
Meine Eltern sowie meine Großeltern waren da.
Slide 32 - Open vraag
Er gab (schließlich) nach.
