H3, leesvaardigheid, 11-02-2020

Welkom


Pak je leesboek, boek, schrift en pen erbij, dan kunnen we snel beginnen :)

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom


Pak je leesboek, boek, schrift en pen erbij, dan kunnen we snel beginnen :)

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
12.35 - 12.45 - Lezen in leesboek
12.45 - 12.55 - Wat weet je nog? 
12.55 - 13.10 - Opdrachten bespreken 
13.10 - 13.25 - Zelfstandig werken







Slide 2 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 3 - Tekstslide

Wat weet je nog?
De vorige les hebben we het gehd over:
zinsverbanden en alineaverbanden.

1. Noteer de drie verbanden die je tot nu toe kent
2. Noem bij ieder verband een voorbeeld van een signaalwoord waaraan je dat verband zou kunnen herkennen. 


timer
5:00

Slide 4 - Tekstslide

Samengevat
Tussen zinnen en alinea's zitten verbanden. Deze worden vaak aangeduid door middel van een signaalwoord

De drie verbanden die je tot nu toe kent zijn:
1. Uitspraak-opsomming
2. Uitspraak-tegenstelling
3. Uitspraak-voorbeeld

Slide 5 - Tekstslide

Huiswerk bespreken
Opdracht 5 en 6 bespreken

Heb je het goed? Zet dan een krul
Heb je het niet goed? Verbeter dan je antwoord

Slide 6 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Wat? Lees de theorie op blz. 203 en 204, maak opdracht 1 en 3 (blz. 202 t/m 205) 
Hoe? Je mag zachtjes overleggen. Is het te luid? Dan gaan we in stilte verder.
Tijd? Je hebt tot het einde van de les om deze opdracht te maken
Klaar? Maak opdracht 4 ook (blz. 206)


(weet je niet meer precies hoe het zat? Kijk dan op blz. 38 en en 93 voor de herhaling)

Slide 7 - Tekstslide

Zins- en alineaverbanden
Vaak herken je een verband door een signaalwoord. Dit signaalwoord maakt vaak ook duidelijk wat het verband is. Het signaalwoord geeft letterlijk een signaal af. Als er geen signaalwoord in de zin staat moet je goed kijken naar de inhoud.

In dit hoofdstuk leren we drie soorten verbanden.




Slide 8 - Tekstslide

1. Uitspraak-opsomming
Na een uitspraak of bewerking worden verschillende dingen achter elkaar opgenoemd. Je herkent een opsommond verband aan de signaalwoorden:
ook, verder, bovendien, nog, daarnaast, niet alleen... maar ook, ten eerste, ten tweede.





Slide 9 - Tekstslide

2. Uitspraak - tegenstelling
Na een uitspraak of bewerking wordt meteen het tegengestelde beweerd. Je herkent een tegenstellend verband aan de signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds...anderzijds, daar staat tegenover. 




Slide 10 - Tekstslide

3. Uitspraak - voorbeeld
Na een uitspraak of bewerking volgen één of meerdere voorbeelden. Je herkent een voorbeeld aan de signaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zoals, zo. 




Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Link

Even oefenen
Noteer in je schrift of je te maken hebt met een enkelvoudige zin of een samengestelde zin. Daarnaast noteer je wat de bijzin is en wat de hoofdzin. En als er een voegwoord in staat of het een nevenschikkend of een onderschikkend voegwoord is. 

1. Omdat Peter zich had verslapen, kwam hij te laat op zijn werk. 
2. De leerlingen van V2S vinden de nieuwe plattegrond fantastisch omdat ze nu eindelijk ergens anders zitten. 
3. Ik koop een nieuwe fiets of ik koop een nieuwe auto.
4. Ik weet niet zeker of het morgen gaat regenen.
5. Liesbeth haat spinnen want ze heeft ooit eentje in haar bed gevonden. 



timer
7:00

Slide 14 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
(iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, iedereen, (wat=iets)

Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.

Hij wil iets van mijn avontuur weten.
Die meneer vindt iedereen stom. 

Slide 15 - Tekstslide

Samengevat:
- Vragend voornaamwoord: (wie, wat, welke, wat voor een) --> Meestal aan het begin van een vragende zin, soms er midden in. Maak de zin vragend door het voornaamwoord vooraan in de zin te zetten.
- Aanwijzend voornaamwoord: (die, deze, dat of dit) --> wijst iets of iemand aan. (je kan er letterlijk naar wijzen)
- Betrekkelijk voornaamwoord: (die, dat, wat en wie) --> verwijst terug naar het antecedent in de zin. 
- Onbepaald voornaamwoord (iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, iedereen) --> verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding. 

Slide 16 - Tekstslide

Volgende les
Donderdag het 8e uur hebben we weer les.

We gaan dan het laatste onderdeel van dit hoofdstuk bespreken: telwoorden (dit is niet heel ingewikkeld gelukkig)

Uiteraard wil ik dan ook weer proberen een spelletje doen, mocht de les dus goed gaan donderdag, dan doen we het laatste kwartier een spelletje. 

Slide 17 - Tekstslide

Spelletje
Waarom doen we een spelletje?

Op het vwo ligt druk altijd erg hoog om geen fouten te maken, maar juist is het van fouten waar je zo van kunt leren. Daarom heb ik deze oefening bedacht zodat we kunnen lachen om elkaars fouten en het niet als iets negatiefs of zwaars zien. 

Slide 18 - Tekstslide

Spelletje
We gaan zo een kring maken. Eén persoon staat in het midden. Deze persoon noemen we de Billy. 

Ronde 1:
"Ik ben de Billy. Ik wijs zo iemand aan en zeg 'BillyBillyBob!'. Als je niet 'Bob!' zegt voordat ik uitgesproken ben, word jij de nieuwe Billy”. Eerst doen we dit nog in een langzaam tempo, maar dit wordt natuurlijk steeds sneller. 

Slide 19 - Tekstslide

Spelletje
Ronde 1:
"Ik ben de Billy. Ik wijs zo iemand aan en zeg 'BillyBillyBob!'. Als je niet 'Bob!' zegt voordat ik uitgesproken ben, word jij de nieuwe Billy”. Eerst doen we dit nog in een langzaam tempo, maar dit wordt natuurlijk steeds sneller. 

Ronde 2:
"De Billy mag nu ook alleen maar "Bob" zeggen. Als je aangewezen wordt, mag je niks zeggen. Zeg je wel 'Bob' dan ben je af en word je de Billy."

Slide 20 - Tekstslide

LET OP
Het naamwoordelijk gezegde bestaat altijd uit twee delen!

In de zin: Het verhaal is ongeloofwaardig geworden.

nwg: is ongeloofwaardig geworden
werkwoordelijk-deel: is geworden
naamwoordelijk-deel: ongeloofwaardig

Slide 21 - Tekstslide

LET OP 
Mijn vader is naar Zuid-Afrika afgereisd. 

Heeft deze zin een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde?

  • Deze zin heeft een werkwoordelijk gezegde omdat is in deze zin een hww en geen kww. Daarnaast is afreizen niet één van de koppelwerkwoorden waardoor dit geen naamwoordelijk gezegde is. 
  • Let dus goed op het verschil tussen hulpwerkwoord, zelfstandig werkwoord en koppelwerkwoord in de zinnen. 

Slide 22 - Tekstslide