Voltooid verleden tijd- het pefectum

De voltooide tijd
- het perfectum -
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Beroepsopleiding

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

De voltooide tijd
- het perfectum -

Slide 1 - Tekstslide

Praten over nu (presens)

NU - Tegenwoordige tijd
Ik werk tot 17:00 uur
Wij wonen in Terneuzen

Slide 2 - Tekstslide

Praten over vroeger (perfectum)

Vroeger - voltooide tijd
Ik heb tot 17:00 uur gewerkt
Wij hebben in Oekraiine gewoond

Slide 3 - Tekstslide

Dus: 
De voltooide tijd gebruiken we als iets klaar is. 

Slide 4 - Tekstslide

Hoe maak je het perfectum (de voltooide tijd)?
werkwoord 1 is een hulpwerkwoord.
  • hebben  80%
  • ik heb, jij hebt, hij heeft
  • 20% zijn: 
  •  ik ben, jij bent, hij is
Het tweede werkwoord is (voltooid deelwoord). ge werk t.

Slide 5 - Tekstslide

Hoe maak je het voltooid deelwoord?
                                          Zet "ge-" voor de stam
                                                       gewerk...

  •                            Op het eind komt een d of een
  •                               werk ➡ (ik) werk  ➡ gewerkt
  •                               ruilen  ➡ (ik) ruil ➡ geruild

Slide 6 - Tekstslide

Het (hulpwerkwoord) hebben
Ik
heb
gewerkt
Jij (je)
hebt
gewerkt
U
hebt / heeft
gewerkt
Hij/ zij (ze) / het
heeft
gewerkt
Wij (we) 
hebben
gewerkt
Jullie 
hebben
gewerkt
Zij (ze)
hebben
gewerkt

Slide 7 - Tekstslide

Het auxiliair (hulpwerkwoord) zijn
Ik
ben
geboren
Jij (je)
bent
geboren
U
bent
geboren
Hij/ zij (ze) / het
is
geboren
Wij (we) 
zijn
geboren
Jullie 
zijn
geboren
Zij (ze)
zijn
geboren

Slide 8 - Tekstslide

Hoe? 
Kijk naar het hele werkwoord - wat is de stam (de ik-vorm)?
  • werken - (ik) 
  • werk
  • pinnen - (ik) 
  • pin
  • wonen - (ik) 
  • woon
  • wachten - (ik) 
  • wacht                                                   

Slide 9 - Tekstslide

x   s f t   k t c h 

Slide 10 - Tekstslide

                    werken - ik werk

                    pinnen - ik pin

                    wonen - ik woon

                    vieren - ik vier

                    passen - ik pas

  • Ik heb gewerkt

  • ik heb gepind

  • Ik heb gewoond

  • Ik heb gevierd

  • Ik heb gepast

Slide 11 - Tekstslide

Nog een paar voorbeelden
          
  •                     Ik heb tot 17:00 uur gewerkt
  •                     We hebben gisteren lekker gefietst
  •                     Wij hebben in Rotterdam gewoond.
  •                     Jullie hebben hem niet goed gehoord.

SOFTKETCHUP

Slide 12 - Tekstslide

We gaan oefenen

Slide 13 - Tekstslide

Nu: Hij past de broek.
Perfectum: Kies het goede antwoord
A
Hij gepast broek
B
Hij heeft de broek.
C
Hij heeft de broek gepast
D
Zijn broek is mooi.

Slide 14 - Quizvraag

Nu: Ik ruil de trui.

Perfectum: Welk antwoord is goed
A
Ik heb de trui ruilen.
B
Ik heb de trui geruild.
C
Ik ruil niet.
D
Ik heb geruild de trui.

Slide 15 - Quizvraag

Wij kopen een jurk

Perfectum: Welke is goed?
A
Wij hebben een jurk
B
Wij hebben gekocht een jurk.
C
wij zijn een jurk
D
Wij hebben een jurk gekocht.

Slide 16 - Quizvraag

Let op!
                        Is de laatste letter van de stam een t of een d?
                         Het participium (voltooid deelwoord) krijgt geen  extra t of d.
                                             WACHTEN - GEWACHTT
                                             praten - gepraat
                                             zetten - gezet


X

Slide 17 - Tekstslide

Let op!
                 Verba (werkwoorden) met een z of een v  krijgen een !
                                                 reizen - gereisd
                                                 verhuizen - verhuisd
                                                 leven - geleefd
                                                 verven - geverfd


Slide 18 - Tekstslide

We gaan oefenen

Slide 19 - Tekstslide

Ik luister

A
Ik heb geluisterd
B
Ik heb geluistert

Slide 20 - Quizvraag

Wij passen


A
Wij hebben gepasd
B
Wij hebben gepast

Slide 21 - Quizvraag

Jullie ruilen


A
Jullie hebben geruilt
B
Jullie hebben geruild

Slide 22 - Quizvraag

Hij werkt

A
Hij heeft gewerkt
B
Hij heeft gewerkd

Slide 23 - Quizvraag

Ik ....... de mango's .......... (scannen)
A
hebt gescant
B
heeft, gescand
C
heb, gescand
D
heb gescant

Slide 24 - Quizvraag

Wij ........ de vrachtwagen ........ (lossen)
A
hebben, gelost
B
hebben gelosst
C
hebben gelosd
D
hebben gelossd

Slide 25 - Quizvraag

Zij ......... de uien .......... (controleren)
A
heb, gecontroleerd
B
heeft, gecontroleerd
C
heb, gecontroleert
D
heeft, gecontroleert

Slide 26 - Quizvraag




Voltooide tijd, onregelmatige  werkwoorden

Slide 27 - Tekstslide

Deze woorden moet je uit je hoofd leren!


Zie boek blz. 209-211

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Link

Slide 30 - Video

Slide 31 - Link