Opdracht 1
a. De onderwereld en de god van de onderwereld.
b. Zeus van de doden.
c. Iemand is ‘heengegaan’, ‘te ruste gelegd’, ‘ingeslapen’, enz.
Opdracht 2
a. Een doorzichtig, krachteloos wezen, dat nog leek op de overledene.
b. Gesluierde gestaltes; fladderende wezens in de ‘lucht’.
c. Bleke gezichten
Opdracht 3
De Erinyen; herkenbaar aan de slangen om hun hoofd, grauwe gewaden, gezichtsuitdrukking, het feit dat ze met z’n drieën zijn.