2 - Houtverbinding met licht

Een verbinding kiezen
Welke verbinding je gebruikt hangt van verschillende dingen af:

welke materialen maak je aan elkaar vast
onder welke hoek moeten de materialen aan elkaar vast
hoe stevig moet de verbinding zijn.
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Een verbinding kiezen
Welke verbinding je gebruikt hangt van verschillende dingen af:

welke materialen maak je aan elkaar vast
onder welke hoek moeten de materialen aan elkaar vast
hoe stevig moet de verbinding zijn.

Slide 1 - Tekstslide

Je zit op een kruk of een stoel.
Uit welke materialen bestaat de kruk / stoel?

Slide 2 - Open vraag

Je wilt twee plankjes aan elkaar vast maken.

Hoe zou jij dat doen?

Slide 3 - Open vraag

Welke gereedschappen heb je daar voor nodig?

Slide 4 - Open vraag

Een verbinding kiezen
Welke verbinding je gebruikt hangt van verschillende dingen af:

welke materialen maak je aan elkaar vast
onder welke hoek moeten de materialen aan elkaar vast
hoe stevig moet de verbinding zijn.
Vormverbindingen:  legoblokken, schroefdeksels, e.d.
Eigenschappen: het is makkelijk los te maken.

Voorwerpverbindingen: nietjes, spijkers, schroeven, knopen.
Eigenschappen: stevig, maar (met gereedschap) los te krijgen.

Materiaalverbindingen
Voorbeeld: lijmen, solderen, lassen, metselen.
Eigenschappen: heel stevige verbindingen die zonder hak en breekwerk niet los te krijgen zijn.




Slide 5 - Tekstslide

Houtverbinding met lamp
Je gaat houtverbindingen maken.
Sla geen stappen over.
Werk veilig en netjes!

Slide 6 - Tekstslide

  1. Maak het grotere plankje (70 x 70 mm en 10 dik) met tape vast aan een kleiner plankje (60 x 70 mm en 10 dik). Zorg dat drie kanten gelijk liggen!

  2. Verdeel de bovenrand van 70 mm in 7 gelijke stukken. Meet de stukken heel precies uit. Maak de tanden precies 10 mm lang.

  3. Zaag de tanden in (tot de stippellijn) met de elektrische figuurzaag.

Slide 7 - Tekstslide

Haal de plankjes van elkaar en leg ze tegenover elkaar.
Zet om en om een kruisje op de tanden

Slide 8 - Tekstslide

Zaag de tanden met een kruisje netjes weg met een handfiguurzaag en werk het hout netjes af met een schuurpapiertje.

Slide 9 - Tekstslide

Deuvelverbinding








Meet op de twee overgebleven plankjes (60 x 70 mm en 10 mm dik) de gaten voor de deuvels af, zoals op de tekening. 

Zorg dat de gaten op 5mm van de rand zitten.

Slide 10 - Tekstslide

Spijker en schroefverbinding
  • Op de twee delen die je nu hebt moet je de dikte aftekenen zoals je dat bij de deuvel verbinding gedaan hebt.
  • Teken twee gaten af en boor met een 2mm boor.
  • Verbind één zijde met de twee schroeven
  • Verbind één zijde met de twee spijkers

Slide 11 - Tekstslide

Als het goed is heb je nu deze verbindingen

Slide 12 - Tekstslide

AFWERKING
Afwerking

  • Meet het midden van het plaatje triplex af en boor en gat van 30 mm (de diameter van de fitting van de lamp).
  • Plak het plaatje triplex als deksel op je bakje.

Slide 13 - Tekstslide

AFWERKING
Afwerking

In de vorige opdracht heb je een stekker met een fitting gemaakt.

Deze monteer je nu in het gat dat je hebt gemaakt.

Laat het controleren door je docent

Slide 14 - Tekstslide

Syllabus criteria
1.1.00ABCD: Je herkent de werkwijze en het gebruik van hulpmiddelenen materialen om tot de oplossing van een technisch probleem te komen. zie 1.1.1; Dit geld voor het maken van alle opdrachten
2.1.00ABCD: Je benoemt de correcte benaming van bepaalde traditionele en nieuwe materialen, gereedschappen en bewerkingen. zie 2.1.1; Dit geld voor het maken van alle opdrachten
2.2.00A: Je benoemt de correcte benaming van bepaalde traditionele en nieuwe materialen, gereedschappen en bewerkingen.
2.2.00B: Je herkent materiaal-eigenschappen (mechanische, natuurkundige, chemische, technologische) en licht de manier waarop deze materialen worden toegepast toe.
2.2.00CD: Je analyseert en past materiaaleigenschappen (mechanische, natuurkundige, chemische, technologische) toe in verschillende situaties.
2.2.01: voor Hout
2.3.00B: Je benoemt aan de hand van de functiedriehoek waar een product voor dient en herkent een relatie tussen functie, vorm, materiaal en de manier van bewerking. "zie 2.3.1 De relatie tussen: 2.2.1 Materialen: Aan welke eigenschappen moet het materiaal voldoen? 2.4.1 Bewerkingen: De materialen moeten bewerkt worden daarvoor gebruik je verschillende gereedschappen! 1.1.1 Vormen: Welke vorm is het beste voor jou ontwerp?"
2.3.00CD: Je legt aan de hand van de functiedriehoek uit waar een product voor dient en legt een relatie tussen functie, vorm, materiaal en de manier van bewerking. "zie 2.3.1 De relatie tussen: 2.2.1 Materialen: Aan welke eigenschappen moet het materiaal voldoen? 2.4.1 Bewerkingen: De materialen moeten bewerkt worden daarvoor gebruik je verschillende gereedschappen! 1.1.1 Vormen: Welke vorm is het beste voor jou ontwerp?"
2.4.00A: Je herkent de bewerkingen en verbindingen en de daarbij horende eigenschappen.
2.4.00B: Je past toe de bewerkingen en verbindingen en de daarbij horende eigenschappen.
2.4.00C: Je beschrijft de bewerkingen en verbindingen en de daarbij horende eigenschappen.
2.4.00D: Je legt uit de bewerkingen en verbindingen en de daarbij horende eigenschappen.
2.4.01: voor overige bewerkingen, alle niet genoemde bewerkingen zoals 3D printen
2.4.02: voor spijkeren
2.4.03: voor schroeven
2.4.06: voor lijmen
2.4.08: voor vormverbindigen, alle niet genoemde vormverbindingen
2.4.09: voor voorwerpverbindingen, alle niet genoemde voorwerpverbindingen
2.4.10: voor materiaalverbindingen, alle niet genoemde materiaalverbindingen
2.4.13: voor aftekenen (mm)
2.4.14: voor aftekenen blokhaak (mm)
2.4.17: voor zagen
2.4.22: voor afwerken (vijl, schuurpapier)
2.4.26: voor werkbeschrijving lezen
2.4.27: voor werktekening lezen (mm)
2.4.28: voor beitel en vijl
3.3.00A: Je herkent dat door hefboomwerking met een kleine kracht aan de lange arm een grote kracht aan de korte arm gemaakt kan worden en licht dit toe met een aantal voorbeelden, " -verschillende typen overbrengingen (b.v. hefbomen), -concrete overbrengingen in en - de keuze van de overbrenging voor de betreffende toepassing."
3.3.00B: Je bepaalt bij een hefboom krachten, armen en draaipunt en past in evenwichtssituaties de hefboomregel (kracht1 * arm1 = kracht2 * arm2) toe. " -verschillende typen overbrengingen (b.v. hefbomen), -concrete overbrengingen in en - de keuze van de overbrenging voor de betreffende toepassing."
3.3.00C: Je bepaalt bij een hefboom krachten, armen en draaipunt bepalen en Je past in evenwichtssituaties de hefboomregel (F1 * r1 = F2 * r2) toe. " -verschillende typen overbrengingen (b.v. hefbomen), -concrete overbrengingen in en - de keuze van de overbrenging voor de betreffende toepassing."
3.3.00D: Je bepaalt bij een hefboom krachten, armen en draaipunt bepalen, Je past in evenwichtssituaties de hefboomregel (F1 * r1 = F2 * r2) toe en legt deze uit. " -verschillende typen overbrengingen (b.v. hefbomen), -concrete overbrengingen in en - de keuze van de overbrenging voor de betreffende toepassing."
4.1.00B: Je beschrijft input, output en proces van een gegeven systeem.
4.1.00CD: Je analyseert input, output en proces van een gegeven systeem.
4.2.00B: Je herkent het begrip deelsysteem als onderdeel van een systeem.
4.2.00CD: Je beschrijft het begrip deelsysteem toe als onderdeel van een systeem.
4.3.00A: Je benoemt verschillende typen functies van artefacten. "Een technisch artefact is een door mensen ontworpen en/of gemaakt fysisch object met een technische functie en een gebruiksplan. "
4.3.00B: Je benoemt verschillende typen functies.
4.3.00C: Je herkent verschillende typen functies en past deze toe in concrete situaties.
4.4.00CD: Je beschrijft de manier waarop eigenschappen van licht en geluid (b.v. frequentie en amplitude) gebruikt worden bij informatieoverdracht en past deze kennis toe bij het verklaren van de werking van een communicatiesysteem.
4.5.00B: Je herkent bij een technisch systeem feedbackmechanismen (minimaal bij de voorbeelden van thermostaat en toilet).
4.5.00CD: Je beschrijft bij een technisch systeem feedbackmechanismen (minimaal bij de voorbeelden van thermostaat en toilet en een terugkoppeling in een elektrisch circuit).
4.6.00AB: Je bepaalt de afmetingen, Meten en regelen
4.6.00CD: Je bepaalt de afmetingen, Je beschrijft de kenmerken van een geautomatiseerd systeem (meet- en regeltechniek).
4.7.00B: Je benoemt het verschil tussen functie en werking bij een technisch systeem.
4.7.00CD: Je benoemt het verschil tussen functie en werking bij een technisch systeem.
5.1.00AB: Je benoemt belangrijke technologische ontwikkelingen op het gebied van transport, communicatie, productie, bebouwde omgeving en gezondheidszorg.
5.1.00C: Je beschrijft belangrijke technologische ontwikkelingen op het gebied van transport, communicatie, productie, bebouwde omgeving en gezondheidszorg.
5.1.00D: Je beschrijft de betekenis van de begrippen informatie, data, code(ring), signaal, medium (kanaal), analoog en digitaal en benoemt deze in een gegeven communicatiesysteem.
5.2.00AB: Je herkent toepassingsgebieden van techniek in verschillende beroepen, zowel in technische als in niet-technische beroepen.
5.2.00CD: Je beschrijft toepassingsgebieden van techniek in verschillende beroepen, zowel in technische als in niet-technische beroepen.
5.3.00B: Je beschrijft bepaalde normen t.a.v. gezondheid, milieu en arbeidsomstandigheden.
5.4.00A: Je herkent hoe technische vindingen van invloed zijn op maatschappelijke ontwikkelingen en geeft daar voorbeelden van.
5.4.00B: Je benoemt hoe technische vindingen van invloed zijn op maatschappelijke ontwikkelingen en geeft daar voorbeelden van.
5.4.00CD: Je beschrijft hoe technische vindingen van invloed zijn op maatschappelijke ontwikkelingen en visa versa, en beschrijft daar voorbeelden van.
5.5.00CD: Je beschrijft hoe de technologie zich ontwikkeld heeft in de fasen van ambachtelijke techniek via industriële techniek (massaproductie), informatietechniek naar bio- en nano- en duurzame technologieën en geeft voorbeelden uit de verschillende fasen.

Slide 15 - Tekstslide