Les 2 week 42 3mb

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Herzlich Willkommen liebe Schüler!

Was machen wir heute?

• Termin für Kontrolle der Hausaufgaben                                                         Freitag den 4. November, die erste Stunde
• Hören: Aufgabe 2
• Lesen: Aufgabe 4
• Eine tolle Quiz!!!!

Hören

Leerdoel: Je kunt een luistertekst over medicijnen en medische klachten begrijpen.

Aufgabe 2

Aufgabe 4        

Leerdoel:          

Je kunt een tekst over

de positieve werking van

lachen begrijpen.     

Wat is in het Duits: "Hoe gaat het met je?"

1. Wie geht es du?
2. Wie geht es dir?
3. Wie geht es dich?

Heeft Duitsland een koning of koningin?

1. Ja!
2. Nein!

Waar staat dit bekende Stadion?

1. Berlin
2. München
3. Köln

Hoe heet dit bekende gebouw?

1. Berliner Dom
2. der Reichstag
3. Brandenburger Tor

Richtig oder falsch?
De maanden worden in het Duits met een Hoofdletter geschreven.

1. richtig
2. falsch

richtig oder falsch? "die-woorden" noemen we onzijdig.

1. richtig
2. falsch

Wat zijn de kleuren van de Duitse vlag (van boven naar beneden)?

1. zwart-rood-geel
2. rood-zwart-geel
3. geel-zwart-rood

Wie spät ist es?

1. Es ist Viertel vor fünf.
2. Es ist Viertel vor vier.
3. Es ist fast vier Uhr.
4. Es ist Viertel nach vier.

Wie spät ist es?

1. Es ist Viertel nach neun.
2. Es ist Viertel vor neun.
3. Es ist fast zehn Uhr.
4. Es ist Viertel nach acht.

hoe

waarom

waar

wanneer

wat

waarheen

wie

woher

warum

wo

wann

wer

wohin

was

wie

waarvandaan

Het Duitse voetbalteam wordt .. genoemd.

1. die Fußballspieler
2. die Mannschaft

Welke automerken komen uit Duitsland?

1. Audi, BMW, Porsche
2. Audi, Porsche, Renault
3. Volkswagen, BMW, Fiat

Wat is de oudste stad van Duitsland?

1. Oldenburg
2. Berlin
3. Trier
4. Stuttgart

Wie zie je op de achtergrond?

1. Steffi Graf
2. Angela Merkel
3. Claudia Pechstein
4. Helene Fischer

Hoeveel "Bundesländer" heeft Duitsland?

Tekst

1. 12
2. 14
3. 16
4. 10

Welke woorden schrijf je in het Duits met een Hoofdletter?

1. werkwoorden
2. bijvoeglijke naamwoorden
3. zelfstandige naamwoorden
4. bijwoorden

Pasen

Pinksteren

Kerst

Oud en nieuw

Pfingsten

Ostern

Weihnachten

Silvester

Op welk plaatje zie je: "Flammkuchen"?

1. 
2. 
3. 

Op welk plaatje zie je: "Lebkuchen"?

1. 
2. 
3. 
4.