Wiederholung Modalverben Präsens und das Adjektiv

Wiederholung Modalverben Präsens und das Adjektiv
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo lwoo, havo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Wiederholung Modalverben Präsens und das Adjektiv

Slide 1 - Tekstslide

Was sind Modalverben?
Modale hulpwerkwoorden (modalverben) zijn hulpwerkwoorden die extra betekenis aan het hoofdwerkwoord toevoegen.
Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden in het Nederlands zijn:
zullen, kunnen, mogen, moeten, willen.

Als je bijvoorbeeld zegt: 'Petra kan zwemmen', zeg je eigenlijk dat Petra in staat is om te zwemmen (ze verdrinkt niet in water). Dat heeft natuurlijk een hele andere betekenis dan 'Petra zwemt', een zin zonder modaal hulpwerkwoord.

Slide 2 - Tekstslide

Modalverben
(Seite 101 und 102 im Buch)
Darf ich auf die Toilette gehen?
Können Sie das wiederholen?
Magst du Spinat?
Ich muss jeden Tag trainieren.
Ihr sollt vor Mitternacht zu hause sein!
Später will er Architekt werden.
Ich weiß noch nicht was ich werden will.

Slide 3 - Tekstslide

Dürfen wir hier parken?

Kannst du mir helfen?

Diese Musik mag ich nicht.

Ich muss jetzt gehen.

Peter soll sich beim Direktor melden.

Ich will noch nicht gehen.

Wissen Sie wo der Bahnhof ist?





mogen (toestemming hebben)
kunnen
houden van/lusten
moeten (noodzaak)
moeten (wil van een ander)
willen
weten

Slide 4 - Sleepvraag

Fülle aus:
[mogen] ___ ich auf die Toilette gehen?

Slide 5 - Open vraag

Fülle aus:
[moeten] Was ___ wir hier machen?

Slide 6 - Open vraag

Fülle aus:
[moeten] Du ___ jetzt gehen, sonnst kommst du zu spät.

Slide 7 - Open vraag

Fülle aus:
[kunnen] ___ Sie mir helfen?

Slide 8 - Open vraag

Fülle aus:
[lusten] ___ ihr Spinat?

Slide 9 - Open vraag

Fülle aus:
[weten] ___ du wie spät es ist?

Slide 10 - Open vraag

Fülle aus:
[moeten] Er ___ zum Zahnarzt.

Slide 11 - Open vraag

Das Adjektiv

Slide 12 - Tekstslide

Lernziele dieser Stunde:
  • Het bijvoeglijk naamwoord
  • Vervoegen van het bijvoeglijk naamwoord
  • Naamvallen en het bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Der-Gruppe
Ein- Gruppe
mein
ein
dein
kein
sein
ihr
unser
euer
Ihr
der
die
das
dies-
jen-
jed-
all-
manch-
solch-
welch-

Slide 14 - Sleepvraag

Naamvallen
Naamvallen + bijvoeglijk naamwoord

Slide 15 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord: Der-Gruppe

Slide 16 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord: Ein-Gruppe

Slide 17 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord: Null-Gruppe

Slide 18 - Tekstslide

Im Winter trägt er eine ..... Hose.
A
schwarze
B
schwarzen
C
schwarzer
D
schwarzem

Slide 19 - Quizvraag

Sie kauft sich einen ..... Rucksack!
A
moderne
B
modernen
C
moderner
D
modernes

Slide 20 - Quizvraag

Der ..... Pullover steht dir sehr gut.
A
roten
B
rotem
C
rote
D
roter

Slide 21 - Quizvraag

Mir gefällt das ..... Hemd.
A
weißen
B
weißes
C
weiße
D
weißem

Slide 22 - Quizvraag

Das ..... Kleid ist sehr teuer.
A
langes
B
lange
C
langen
D
langem

Slide 23 - Quizvraag

Sie trägt am liebsten einen ..... Rock.
A
grüne
B
grüner
C
grünen
D
grünem

Slide 24 - Quizvraag

Die ..... Kollektion gefällt mir gut.
A
neuen
B
neuer
C
neues
D
neue

Slide 25 - Quizvraag

Die Brüder entwerfen eine ..... Ledertasche.
A
neue
B
neuen
C
neu
D
neuer

Slide 26 - Quizvraag

In den Ferien nehme ich ein ..... Kleid mit.
A
blauen
B
blaues
C
blauem
D
blau

Slide 27 - Quizvraag

Ich trage einen ..... Rucksack!
A
rote
B
rotes
C
rotem
D
roten

Slide 28 - Quizvraag

Das Mädchen trägt ein ..... Bluse.
A
weiß
B
weiße
C
weißes
D
weißen

Slide 29 - Quizvraag

D….. klein….. Kind will d….. fremd….. Mann nicht grüßen.
A
Das kleine, den fremden
B
Das kleinen, der fremde
C
Die kleine, dem fremden
D
Der kleine, den fremden

Slide 30 - Quizvraag

D….. hellblau….. Kleid (o) passt nicht zu d….. dunkelrot….. Schuhen.
A
Die hellblaue, dem dunkelroten
B
Der hellblaue den dunkelrote
C
Das hellblaue, den dunkelroten
D
Das hellblaue, dem dunkelrote

Slide 31 - Quizvraag

D….. streng….. Vater verbietet d….. ängstlich….. Sohn heute Abend ins Kino zu gehen.
A
Der strengen, den ängstlichen
B
Der strenge, den ängstlichen
C
Den strengen, der ängstlichen
D
Den strengen, der ängstliche

Slide 32 - Quizvraag

D….. breit….. Sessel (m) passt nicht durch d….. schmal….. Tür (v).
A
Das breite, der schmale
B
Der breite, die schmale
C
Der breite, den schmalen
D
Die breite, den schmalen

Slide 33 - Quizvraag