12/04 herhaling Taalverzorging kader/gl

12/04 herhaling Taalverzorging
1D/1F
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, gLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

12/04 herhaling Taalverzorging
1D/1F

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Herhaling - woordsoorten
  • Oefentoets maken 

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoorden
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt.

fietsen - verhuizen - vallen

Een werkwoord kun je vervoegen. Je maakt er dan verschillende werkwoordsvormen van. 

Slide 3 - Tekstslide

Lidwoord
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een

Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord
De  fiets - een cadeau - het voetbalveld

Soms staat tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog een ander woord: de lage prijs

Slide 4 - Tekstslide

Bepaald/onbepaald lidwoord
De woorden de en het zijn bepaalde lidwoorden (blw)

Een is een onbepaald lidwoord (olw)

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, plant of ding
buurvrouw, schildpad, gras, telefoon

Een naam is ook een zelfstandig naamwoord
Tim, Schuurmans, Flipper, Yuverta, Boskoop


Slide 6 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord herkennen
1. Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud

2. Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken

3. Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten

Slide 7 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord.

spannende film

Slide 8 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt van welke stof iets is gemaakt

Een zilveren armband
Een katoenen jack

Slide 9 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord herkennen
1. Een bijvoeglijk naamwoord kan vóór of achter het zelfstandig naamwoord staan: de spannende film / de film is spannend

2. Een bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een korte vorm en een lange vorm: spannend / spannende

3. Bij de meeste bijvoeglijk naamwoorden kun je de trappen van vergelijking gebruiken: spannend / spannender / spannendst

Slide 10 - Tekstslide

Voorzetsel
Voorzetsels zijn meestal korte woorden: na, tussen en door

Ze geven vaak aan:
- een plaats = in - op - naar
- een tijd = na - tijdens - in
- een reden of oorzaak = door - vanwege

Slide 11 - Tekstslide

Voorzetsel herkennen
1. Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten:
naast  de kast / voor de pauze / door de regen

2. Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel:
Ik / ga / naar de sportschool

Slide 12 - Tekstslide

Vaste voorzetsels bij werkwoorden
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen, een vast voorzetsel:

houden van; Nico houdt van waterskiën
besteden aan; ik wil geen tijd besteden aan deze onzin

Slide 13 - Tekstslide