Aan het einde van de les weet ik wanneer ik the, a en an in een zin moet gebruiken.
Slide 2 - Tekstslide
De / Het - The
'De' en 'Het' vertaal je allebei in het Engels naar "the".
Je gebruikt "the" als je naar een specifiek persoon, dier of ding verwijst (the thief = de dief)
The thief was caught by the police.
Slide 3 - Tekstslide
Een - A / An
'Een' vertaal je in het Engels naar "a" of "an".
Je gebruikt a en an voor dingen in het algemeen (a book = een boek - net als een in het Nederlands)
He borrowed a book from the library.
Slide 4 - Tekstslide
Wat valt je op met An?
an apple a box
an egg a sister
an onion a girl
an astronaut a gift
an ugly cat a handsome boy
an arrogant teacher a university
an hour a one-way street
Slide 5 - Tekstslide
Wat valt je op met An?
an apple a box
an egg a sister
an onion a girl
an astronaut a dog
an ugly cat a handsome boy
an arrogant teacher a university
an hour a one-way street
Slide 6 - Tekstslide
Wanneer gebruik je a / an?
Wanneer het volgende woord met een klinker(klank) a, e, i, o, u, au of aibegint gebruik je: an
Wanneer het volgende woord met een medeklinker(klank) begint gebruik je: a
Let op, _____ umbrella / _____ unicorn
Let op, _____ hope / _____ honest
Let op, _____ x-ray / _____ euro
Slide 7 - Tekstslide
Wat gaan we doen?
Wat: blz. 26 opdracht 32, 33 en 34
Hoe: gezamenlijk
Hulp: kijk op blz 27 Grammar 10
Tijd: 10 - 15 minuten
Klaar: pak een puzzelblad bij de juf
timer
15:00
Slide 8 - Tekstslide
Op woensdag 17 mei, het 2e lesuur wordt een SO gegeven over woorden en zinnen van vocabulary A+C op blz. 48/49 (Engels-Nederlands / Nederlands-Engels) en
Stones 10 op blz. 50 (alleen naar Nederlands vertalen). Online oefenen met Slim Stampen.