► De aarde is een bol van gloeiend heet gesteente, met een dunne aardkorst eromheen die bestaat uit afgekoeld, vast gesteente. De dikte van de aardkorst onder de oceanen varieert tussen de 7 en 10 km. Onder de continenten is de aardkorst meestal zo’n 35 tot 40 km dik. Onder grote gebergten kan dat oplopen tot wel meer dan 70 km.
● De aardkorst verandert voortdurend van vorm, vooral door natuurkrachten. Die natuurkrachten werken van twee kanten. Van buitenaf verandert de aardkorst door exogene krachten, van binnenuit door endogene krachten (exo = buiten, endo = binnen).
● Van buitenaf zorgen het weer en de plantengroei ervoor dat de harde steenschaal in stukjes uiteenvalt (verwering B115).
Vooral in bergachtige gebieden wordt het losse verweringsmateriaal weggespoeld door regen- en smeltwater. Daardoor worden gebergten langzaam maar zeker afgeslepen (erosie B116).
● Van binnenuit werkt de hitte. De aarde bestaat uit een aardkern, een aardmantel en een aardkorst (figuur 4.6). Hoe dieper je komt, hoe warmer het wordt. Door de grote hitte is het gesteente vloeibaar en wordt het magma genoemd. Door de hitte ontstaan convectiestromen (B100) en komen er breuken in de korst. Bij zo’n breuk schuiven stukken aardkorst langs elkaar en tegen elkaar.