- Present simple, adverbs of frequency, dates + ordinal numbers recap m/h en H/A

Grammar & Vocabulary
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammar & Vocabulary

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dates + ordinal numbers

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

What is the correct way to write today's date?
A
tuesday the fourteenth of november
B
Tuesday fourteenth November
C
Tuesday the fourteenth of November
D
November the fourteenth of Tuesday

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Write down the ordinal number for:
1 (one)

Slide 4 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Write down the ordinal number for:
4 (four)

Slide 5 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Write down the ordinal number for:
5 (five)

Slide 6 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Write down the ordinal number for:
20 (twenty)

Slide 7 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Write down the ordinal number for:
27 (twenty-seven)

Slide 8 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Write down the ordinal number for:
31 (thirty-one)

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

adverbs of frequency

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Where do we put adverbs of frequency?
A
Always I play football.
B
I always play football.
C
I play always football.
D
I play football always.

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Uitzondering!!!
Where do we put the adverb of frequency with to be?
A
Never I am late.
B
I never am late.
C
I am never late.
D
I am late never.

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Present Simple:

Wanneer gebruik je de Present Simple?
timer
0:30
A
Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
C
Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
D
Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present simple:

Wat is de regel van de present simple?
timer
0:30
A
ww + -ed
B
stam (bij I, you, we, they) stam + s (bij he, she, it)
C
vorm van to be + ww + -ing

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present Simple:

Wanneer gebruik je de Present Simple?
timer
0:30
A
Bij feiten en gewoontes
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
C
Wanneer iets gisteren is gebeurd.

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present simple:
welke zin is present simple?
A
I am walking to school.
B
They walked to school.
C
We have walked to school.
D
He walks to school.

Slide 23 - Quizvraag

Present simple:
Rule Example
 Je gebruikt de tegenwoordige tijd (present simple)
als je het over het volgende hebt:
• feiten Water boils at 100 degrees.
• gewoontes I usually get up at 6.30.
• toekomst als je een rooster/tijdschema/programma hebt ;The train leaves at 7.30.
• levendig beschrijving/dramatisch effect;
In 1099 William conquers England
Altijd hele werkwoord behalve SHIT: +S
I walk -> He walks

Present simple is:
Wat is de present simple?
timer
0:30
A
Verleden tijd
B
Tegenwoordig tijd
C
Toekomst

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present Simple
welke zin is present simple?
timer
0:30
A
Lucy lives in London.
B
Lucy lived in London.
C
Lucy is living in London.
D
Lucy has lived in London.

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Fill in the blank: He __________ to school every day.
A
go
B
went
C
goes
D
going

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Which option is a present simple question?
A
Did you like ice cream?
B
Are you like ice cream?
C
You like ice cream.
D
Do you like ice cream?

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Choose the correct negative form: We ____________ football on Sundays.
A
not play
B
don't play
C
aren't playing
D
doesn't play

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Fill in the blank: She ____________ coffee in the morning.
A
drinking
B
drink
C
drank
D
drinks

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Which option is a present simple affirmative sentence?
A
Do they play tennis every weekend?
B
They play tennis every weekend.
C
Playing tennis every weekend.
D
Did they play tennis every weekend?

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

nog even over: present simple
Hieronder staan nog een aantal vragen over de present simple.
Beantwoord deze vragen in je eigen woorden in het Nederlands. 

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

- Wanneer gebruik je de present simple?
- Hoe vorm je de present simple?

Slide 32 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je nog over de Present Simple 1:
Je gebruikt de Present Simple in 3 situaties. Noem ze alle drie

Slide 33 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je AL over de present simple 1:
Hoe ONTKEN je een zin in de present simple?

Slide 34 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je AL over de present simple 2:
Hoe maak je een VRAAG in de present simple?

Slide 35 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Schijf hieronder zoveel mogelijk op van wat je nog over de Present Simple weet.

Slide 36 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies