Theorie Over Taal

Theorie Over Taal SE6
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Theorie Over Taal SE6

Slide 1 - Tekstslide

Leerstof SE6 
  • Woordenlijst (uitdelen + @ SOM)
  • Homoniem, homofoon, synoniem en tegengestelde (theoriestuk + opdrachten)
  • Taalfouten: overbodige woorden, dubbele ontkenning, contaminatie, verkeerde woorden of uitdrukkingen (theoriestuk + opdrachten)
  • Als/dan

Slide 2 - Tekstslide

Kijk naar taal
  • Homoniem
  • Homofoon
  • Synoniem
  • Tegengestelden

Slide 3 - Tekstslide

Uitleg Kijk naar taal
Neem het rijtje over en vul in wat je weet:
  • Homoniem: 
  • Homofoon: 
  • Synoniem:  
  • Tegengestelden: 

Slide 4 - Tekstslide

Uitleg Kijk naar taal
Neem het rijtje over en vul in wat je weet:
  • Homoniem
  • Homofoon
  • Synoniem:  
  • Tegengestelden:  
Kun je een voorbeeld bedenken?

Slide 5 - Tekstslide

Uitleg Kijk naar taal
Neem het rijtje over en vul in wat je weet:
  • Homoniem: een woord met meer betekenissen
  • Homofoon: twee woorden die hetzelfde klinken, maar ander geschreven woorden (en iets ander betekenen)
  • Synoniem:  woorden die ongeveer hetzelfde betekenen
  • Tegengestelden:  woorden die het tegenovergestelde van elkaar zijn
Kun je een voorbeeld bedenken?

Slide 6 - Tekstslide

Homoniem

Een woord met meer betekenissen.

Slide 7 - Tekstslide

Homofoon

Twee woorden die hetzelfde klinken, maar ander geschreven woorden (en iets ander betekenen).

Slide 8 - Tekstslide

Synoniem

Woorden die ongeveer hetzelfde betekenen.

Slide 9 - Tekstslide

Tegengestelden

Woorden die het tegenovergestelde van elkaar zijn.

Slide 10 - Tekstslide

Taalfouten
Voor het schoolexamen Over taal moet je vijf soorten taalfouten kennen:
  • overbodige woorden (pleonasme en tautologie)
  • dubbele ontkenning
  • contaminatie
  • verkeerd gebruik van een woord of uitdrukking 
  • als / dan

Slide 11 - Tekstslide

Overbodige woorden
Soms gebruik je een woord dat eigenlijk niet handig is, omdat een ander woord de betekenis al aangeeft.

Meneer Hilgeman tekent een ronde cirkel op het bord = pleonasme
Hij is verplicht nog een uur te moeten studeren = tautologie



Slide 12 - Tekstslide

Dubbele ontkenning
Bij een dubbele ontkenning zeg je twee keer 'niet' of 'nee' (je ontkent dubbelop). 
Hierdoor bedoel je het tegenovergestelde.

Je moet op de A15 voorkomen dat je niet in de file terecht komt.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Contaminatie
Je haalt twee woorden of uitdrukkingen door elkaar.

Arie kreeg een beterschapskaart 
van een medeklasgenoot.
Een bakje frambozen kost onwijs duur!

Slide 15 - Tekstslide

0

Slide 16 - Video

Verkeerd gebruik van een woord of uitdrukking
Sommige woorden lijken erg op elkaar. Je kunt ze gemakkelijk met elkaar verwarren.
Daardoor betekent je zin iets heel anders dan je bedoelde.

Hunnie hebben het goed voor elkaar.
Kan jij de woordjes Frans al?
Ze is enigst kind.

Slide 17 - Tekstslide

Gebruik van als / dan
Na een ongelijkheid (vergrotende trap) schrijf je dan.
Na een gelijkheid (stellende trap) schrijf je als (let op woorden als ‘even’, ‘zo’ of ‘zelfde’).

Maak de zin langer, zodat je weet of je moet kiezen voor ‘mij’ of ‘ik’.

Timo is groter dan ik.
Ik ben liever dan Josephine.
Femke is even groot als Meike.
Johan is even slim als Tijs.

Slide 18 - Tekstslide

Uitzondering op de regel!
De enige uitzonding op deze regel is:

Meneer Spek verdient vijf keer zoveel geld ……………… mevrouw Van Dijke.

Meneer Spek verdient vijf keer zoveel geld ALS mevrouw Van Dijke

Let op woorden als ‘even’, ‘zo’ of ‘zelfde’: hierbij gebruik je ‘als’.


Slide 19 - Tekstslide

Oefenen als dan
1. Weet jij meer dan/als hij?
2. Ik heb hem meer gegeven dan/alsjou.
3. Je moet net zo hard werken dan/als ik.
4. Heb je hem net zo liefgehad dan/als ik?
5. Hij heeft vaker gestofzuigd dan /alsMarieke.
6. Ze is niet zo netjes dan/als hij is.
7. Wie kan er hoger klimmen dan/alsGerard?
8. Langs het kanaal is het leuker fietsen dan/alsdoor de stad.
9. Je moet hem beter begeleiden dan/als zij heeft gedaan.
10. Wout heeft meer spelletjes gedaan dan/als Jeroen.

Slide 20 - Tekstslide

Nakijken als/dan
  • 1. Weet jij meer dan hij?
  • 2. Ik heb hem meer gegeven dan jou.
  • 3. Je moet net zo hard werken als ik.
  • 4. Heb je hem net zo liefgehad als ik?
  • 5. Hij heeft vaker gestofzuigd dan Marieke.
  • 6. Ze is niet zo netjes als hij is.
  • 7. Wie kan er hoger klimmen dan Gerard?
  • 8. Langs het kanaal is het leuker fietsen dan door de stad.
  • 9. Je moet hem beter begeleiden dan zij heeft gedaan.
  • 10. Wout heeft meer spelletjes gedaan dan Jeroen.

Slide 21 - Tekstslide