1. Weet jij meer dan/als hij?
2. Ik heb hem meer gegeven dan/alsjou.
3. Je moet net zo hard werken dan/als ik.
4. Heb je hem net zo liefgehad dan/als ik?
5. Hij heeft vaker gestofzuigd dan /alsMarieke.
6. Ze is niet zo netjes dan/als hij is.
7. Wie kan er hoger klimmen dan/alsGerard?
8. Langs het kanaal is het leuker fietsen dan/alsdoor de stad.
9. Je moet hem beter begeleiden dan/als zij heeft gedaan.
10. Wout heeft meer spelletjes gedaan dan/als Jeroen.