In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Straatcultuur
V1a is de beste klas!!
Slide 1 - Tekstslide
Introductie en doel van de les
Straatcultuur
Dit hoofdstuk gaat over straatcultuur.
Aan het eind van de les ken je de betekenis van nieuwe woorden en kun je zinnen maken met die woorden.
Slide 2 - Tekstslide
timer
2:00
Straatcultuur
Slide 3 - Woordweb
Wat vind je van straatcultuur?
timer
2:00
Slide 4 - Open vraag
Straattaal
Slide 5 - Woordweb
Uitleg van nieuwe woorden
1. Lees het woord
2. Lees de betekenis(sen)
3. Lees de voorbeeldzin(nen)
4. Bekijk de plaatjes
Slide 6 - Tekstslide
de oudere(n)
Iemand die niet jong meer is.
De ouderen uit onze wijk kaarten elke woensdagmiddag.
Slide 7 - Tekstslide
de troep
de rommel - de rotzooi
Raha moest de troep op haar kamer zelf opruimen.
.
Slide 8 - Tekstslide
de bon
papiertje waarop staat hoeveel (boete) je moet betalen
een bekeuring
De politie gaf de hardrijders een bon.
Bij de kassa kreeg ik een bon
met mijn boodschappen.
Slide 9 - Tekstslide
de parkeerplaats
de plek waar je een auto kunt parkeren
In de stad was het zo druk dat er
geen parkeerplaats meer vrij was.
Slide 10 - Tekstslide
de overlast
de hinder
de last die je voor je omgeving veroorzaakt
Harde muziek veroorzaakt overlast voor de buren.
Op 31 december zorgt
vuurwerk voor veel overlast.
Slide 11 - Tekstslide
Jongeren beschadigden twee auto's die op de ................................. stonden.
Ook gooiden ze hun ............................... gewoon op de grond.
Ze zorgden hiermee voor veel ..................................... in de buurt.
Twee ................................ hadden dat gezien en vertelden het tegen de politie
Een agent gaf de jongeren daarna een .............................
overlast
bon
parkeerplaats
ouderen
troep
Slide 12 - Sleepvraag
Welk woord hoort NIET bij "de regering"?
A
de koning
B
de ministers
C
de gemeente
D
Den Haag
Slide 13 - Quizvraag
Welk woord hoort bij "de polder"?
A
de gemeente
B
dijken
C
het bos
D
de regering
Slide 14 - Quizvraag
Vul in: Mevrouw Halsema is de burgemeester van ................. Amsterdam.
A
de regering
B
de polder
C
de provincie
D
de gemeente
Slide 15 - Quizvraag
Wat zijn duinen?
Slide 16 - Open vraag
Welk woord hoort NIET bij "het bos"?
A
bomen
B
vogels
C
wandelen
D
polder
Slide 17 - Quizvraag
de rivier
Water dat door het land stroomt
Er varen grote schepen over de Nederlandse rivieren.
Alle rivieren stromen naar de zee.
Slide 18 - Tekstslide
het bezwaar
een reden waarom je iets niet wil
een klacht
Ik heb er geen bezwaar tegen dat jij naast mij zit, want ik vind je heel aardig. Als je ergens bezwaar tegen hebt, dan vind je het erg.
Slide 19 - Tekstslide
de bodem
de onderkant - de grond
Deze bodem is heel geschikt voor gras.
Op de bodem van de zee ligt zand.
Slide 20 - Tekstslide
de inkomsten
het geld dat je krijgt (bijvoorbeeld met werken)
Door Corona hebben cafés nu weinig inkomsten.
Hij had meer inkomsten dan uitgaven.
Daarom had hij veel gespaard.
Slide 21 - Tekstslide
Welk woord hoort NIET bij "de bodem"?
A
de grond
B
de onderkant
C
een schatkist
D
de bloemen
Slide 22 - Quizvraag
Welk woord hoort NIET bij "de inkomsten"?
A
het baantje
B
de supermarkt
C
het salaris
D
het geld
Slide 23 - Quizvraag
Maak een zin met "het bezwaar".
Slide 24 - Open vraag
Welk woord hoort NIET bij "de rivier"?
A
duinen
B
stromen
C
schepen
D
varen
Slide 25 - Quizvraag
gauw
snel - vlug
Dat meisje is erg verwend. Ze is niet gauw tevreden.
Ik hoop dat je gauw weer terug bent, want ik ga je missen.
Slide 26 - Tekstslide
meestal
in de meeste gevallen - gewoonlijk - bijna altijd
Meestal ga ik op zondag naar mijn moeder, maar deze week ben ik op zaterdag gegaan.
Ik heb meestal op dinsdag vrij.
Slide 27 - Tekstslide
hoewel
dit woord gebruik je bij een tegenstelling
Hoewel we geen zin hadden, zijn we toch gaan wandelen.
De docent is heel aardig, hoewel hij ook erg boos kan zijn.
Slide 28 - Tekstslide
minstens
minimaal - ten minste
Het is gezond als je minstens 200 gram groenten per dag eet.
Mijn vriend houdt erg van reizen. Hij gaat minstens drie keer per jaar op vakantie.
Door het ongeluk blijft de weg nog minstens een uur afgesloten.
Slide 29 - Tekstslide
Maak een zin met het woord "gauw".
Slide 30 - Open vraag
Maak een zin met het woord "hoewel".
Slide 31 - Open vraag
Wel woord hoort NIET bij "meestal"?
A
nooit
B
altijd
C
soms
D
morgen
Slide 32 - Quizvraag
Maak een zin met het woord "minstens".
Slide 33 - Open vraag
Je hebt deze woorden geleerd: de regering - de gemeente - de polder - de duinen - het bos - de rivier - het bezwaar - de bodem - de inkomsten - gauw - meestal - hoewel - minstens Schrijf de woorden op die je al kent.
Slide 34 - Open vraag
Maak oefening
1, 2 en 3 op bladzijde
117 en 128 van je boek.
Werk samen!!!
Slide 35 - Tekstslide
Noem minstens twee dingen die je hebt geleerd in deze les.