G2 Unité 3 leerdoelen week 2

Deze Week (week 2)
Cette semaine (semaine 2)
du 11 au 17 janvier
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Deze Week (week 2)
Cette semaine (semaine 2)
du 11 au 17 janvier

Slide 1 - Tekstslide

Lesplan week 2: 

  • We leren een heel belangrijk werkwoord dat veel betekenissen heeft. Het werkwoord is 'Mettre'

Je maakt deze week zelfstandig in Edition  

  • U3 Edition maken Blokken 3.3 + 3.4: Grammaire I (8a tm 8e) + Ecouter: (9 + 10)
  • Tip: hou je werkboek naast je als je de opdrachten in Edition maakt!
  • In de weekmap op Itslearning vind je de online les/de les in LessonUp

Je leert:

Apprendre 3.3 en 3.4 (denk aan Quizlet!) - blz 115






Slide 2 - Tekstslide

Quizlet

  • Wie maakt er gebruik van?
  • Tips delen omtrent het leren.

 Jullie vinden de link naar Quizlet in Itslearning in weekmap 1

Franse films
Wie heeft er al naar een Franse film gekeken?
Zo niet, dan ga je dat komende week eens doen. Ik geef je hierbij wat titels, maar er is uiteraard veel meer





Slide 3 - Tekstslide

demain tout commence - een man die een uitbundig vrijgezellenleven leidt moet uiteindelijk volwassen worden als hij opeens moet gaan zorgen voor zijn eigen kind van wie hij niet eens wist dat ze bestond

Mignonnes - de elfjarige Amy komt in opstand tegen de tradities van haar conservatieve familie door zich aan te sluiten bij een vrijgevochten dansgroep

J'ai perdu mon corps - bijzondere mysterieuze animatiefilm waarin een jonge man verliefd wordt en een afgehakte hand in Parijs naar zijn eigenaar zoekt

10 jours en or - wanneer een zorgeloze vrijgezel onverwacht voor een jong kind moet zorgen, gaan ze op een roadtrip die hun levens zal veranderen

Il a déjà tes yeux (feelgood) - een Frans-Afrikaans stel komen erachter dat de baby die ze willen adopteren blank is. Dit leidt tot chaos en confrontaties binnen de familie



Slide 4 - Tekstslide

Des vents contraires (tranentrekker) - nadat zijn vrouw op onverklaarbare wijze verdwijnt, verhuist een man samen met hun 2 kinderen naar zijn geboorteplaats om hun verdriet te vergeten en verder te gaan

C'est quoi cette famille? (feelgood) - een jongen in een grote gemixte familie is het heen en weer gezeul helemaal zat en besluit dat de kinderen in 1 huis moeten wonen en de ouders hen om de beurt bezoeken


Slide 5 - Tekstslide

  • zien jullie de planner in Itslearning?

  • Wanneer de verbinding uitvalt, of iets gaat niet helemaal naar behoren, maak ik een video van deze les die je dan na de online les moet bekijken.

Slide 6 - Tekstslide

C'est qui? C'est quoi?
wie is het? wat is het?
We leren een belangrijk werkwoord:
METTRE

Slide 7 - Tekstslide

C'est qui? C'est quoi?
wie is het? wat is het?
METTRE
heeft veel betekenissen
(ergens iets) indoen
(ergens iets) opdoen
(een kledingstuk) aantrekken
(iets) neerzetten
(iets) ophangen
noteren

Slide 8 - Tekstslide

PRESENT

Je mets
tu mets
il, elle, on met

nous mettons
vous mettez
ils, elles mettent
PASSE COMPOSE

J'ai, tu as, il/elle/on a,
nous avons, vous avez,
ils ont.....


mis
spreek uit: mie

Slide 9 - Tekstslide

De volgende  zinnen komen uit je huiswerk van afgelopen week
(tekst 'Cette semaine au cinéma')

Slide 10 - Tekstslide

Pak je telefoon en open de app LessonUp

Slide 11 - Tekstslide


Wat betekent 'mis' in deze zin:
j'ai mis 3 films sur la liste
A
genoteerd
B
aangezet
C
geschrapt
D
uitgezet

Slide 12 - Quizvraag


Wat betekent 'met' in deze zin:
il met l'objet dans son placard
A
zet neer
B
doet in
C
hangt op
D
doet aan

Slide 13 - Quizvraag


Wat betekent 'met' in deze zin:
il met son pantalon vert
A
hangt op
B
doet in
C
doet aan
D
zet neer

Slide 14 - Quizvraag


Wat betekent 'met' in deze zin:
elle met le sucre dans son café
A
zet op
B
zet neer
C
doet aan
D
doet in

Slide 15 - Quizvraag

Wat hoort bij elkaar?
met
mets
mettez
mettons
mettent
je, tu
il/ elle/ on
nous
vous
ils/ elles

Slide 16 - Sleepvraag

Welke vorm wordt in deze zin gezegd?
zin 1
A
elle met
B
il met
C
on met
D
je mets

Slide 17 - Quizvraag

Wat bedoelt men met 'je mets' in de zin die je hoort?
zin 1
A
ik zet neer
B
ik zet online
C
ik leg uit
D
ik doe aan

Slide 18 - Quizvraag

Welke vorm wordt hier gezegd?
zin 2
A
met
B
mettent
C
mettez
D
mettons

Slide 19 - Quizvraag

Wat bedoelt men met 'pourquoi vous ne mettez pas.....'
in de zin die je hoort?
zin 2
A
waarom zet u niet neer
B
waarom zet u niet op
C
waarom doet u niet uit
D
waarom hangt u niet op

Slide 20 - Quizvraag

Welke vorm wordt hier gezegd?
zin 3
A
je mets
B
il met
C
tu mets
D
on met

Slide 21 - Quizvraag

Wat bedoelt men met 'tu mets.....'
in de zin die je hoort?
zin 3
A
jij zet neer
B
jij doet in
C
jij doet aan
D
jij legt neer

Slide 22 - Quizvraag

Welke vorm wordt hier gezegd?
zin 4
A
on met
B
vous mettez
C
il met
D
nous mettons

Slide 23 - Quizvraag

Wat bedoelt men met 'nous mettons.....'
in de zin die je hoort?
zin 4
A
we zetten aan
B
we leggen neer
C
we doen aan
D
we hangen op

Slide 24 - Quizvraag

Welke vorm wordt hier gezegd?
zin 5
A
vous mettez
B
nous mettons
C
tu mets
D
on met

Slide 25 - Quizvraag

Wat bedoelt men met 'on ne met pas.....'
in de zin die je hoort?
zin 5
A
we leggen niet op
B
we trekken niet aan
C
we doen niet aan
D
we zetten niet aan

Slide 26 - Quizvraag

Welke vorm wordt hier gezegd?
zin 6
A
tu as mis
B
j'ai mis
C
elle a mis
D
on a mis

Slide 27 - Quizvraag

Wat bedoelt men met 'elle a mis.....'
in de zin die je hoort?
zin 6
A
ze heeft ...opgehangen
B
ze heeft ...aangedaan
C
ze heeft...ingedaan
D
ze heeft ...neergezet

Slide 28 - Quizvraag

Welke vorm wordt hier gezegd?
zin 7
A
elles mettent
B
elle met
C
il met
D
ils mettent

Slide 29 - Quizvraag

Wat bedoelt men met 'ils mettent.....'
in de zin die je hoort?
zin 7
A
ze leggen neer
B
ze hangen op
C
ze doen in
D
ze doen aan

Slide 30 - Quizvraag

Welke vorm wordt hier gezegd?
zin 8
A
on met
B
je mets
C
elle met
D
ils mettent

Slide 31 - Quizvraag

Wat bedoelt men met 'elle met.....'
in de zin die je hoort?
zin 8
A
ze legt op
B
ze legt neer
C
ze trekt aan
D
ze hangt op

Slide 32 - Quizvraag




1. ton portable

2. nos vêtements

3. les oeufs

4. la voiture

5. la guitare

6. le journal
1. tu mets ton portable sur la table

2. nous mettons nos vêtements chauds

3.

4.

5.

6.
1. tu as mis ton portable sur la table

2. nous avons mis nos vêtements chauds
Le Présent
Le Passé Composé
oef 8D blz 95

Slide 33 - Tekstslide


Luister naar het fragment. Welk meubelstuk staat niet op de juist plek afgebeeld?
oef 9
A
de bank
B
het bed
C
de kast
D
het bureau

Slide 34 - Quizvraag

Voilà ma chambre. Dans ma chambre, il y a un lit, un bureau, un petit canapé et une armoire. 

À gauche, il y a mon lit. 
Devant la fenêtre, il y a mon bureau. 

À droite, on trouve mon armoire, à côté de mon canapé. L'armoire est dans le coin, à droite de mon bureau. 

Le canapé est à droite. Il est très confortable pour jouer de la guitare. La guitare est dans le coin, à côté du canapé.

Slide 35 - Tekstslide

oef 9b
la salle de séjour
les toilettes
la chambre de mes parents
la chambre de mon frère
la salle de bains
ma chambre

Slide 36 - Sleepvraag

Voilà le plan de ma maison. La plus grande pièce, en haut du plan, c’est la salle de séjour.
 Il y a deux fenêtres dans la salle de séjour.

Au milieu, il y a deux pièces. 
Les toilettes se trouvent à gauche. Elles sont toutes petites ! 

À droite, à côté des toilettes, il y a la salle de bains. La salle de bains a une toute petite fenêtre à droite. 

Puis, en bas du plan, il y a les chambres. 

La plus grande chambre c’est la chambre de mes parents. 
Elle se trouve à gauche. 

La chambre de mon frère est à côté de la chambre de mes parents, 

C’est la plus petite chambre, au milieu. Tout à droite, il y a ma chambre. 

Elle est assez grande, avec une grande fenêtre

Slide 37 - Tekstslide


Wat staat niet op de juiste plek afgebeeld?
oef 9c
A
de bakker
B
de bushalte
C
de sportwinkel

Slide 38 - Quizvraag

Voilà ma rue. J'habite dans une rue assez calme

Nous habitons dans un appartement. C'est au troisième étage. 

C'est l'appartement avec les petits balcons. 

Juste à côté de chez nous, il y a un magasin de sport. 

Au bout de la rue, à gauche, on voit un arrêt de bus. 
À droite de chez nous, il y a une boulangerie. C'est pratique: toujours du pain frais! 

Slide 39 - Tekstslide

à gauche...
à droite...
au milieu ...
à côté...
en bas...
en haut...
du + mnl. zelfst. naamwoord
de la + vrl. zelfst. naamwoord
de l' + mnl/vrl zelfst.nw dat met klinker of -h begint, 

des + meervoud

Slide 40 - Tekstslide

Questions?

Slide 41 - Tekstslide