Regelm. ww op-er : présent en passé composé

Regelmatige werkwoorden -er 
C
Regelmatige werkwoorden -er 
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Regelmatige werkwoorden -er 
C
Regelmatige werkwoorden -er 

Slide 1 - Tekstslide

Doelen van de les: 
- Aan het einde van de les kun je: 
--> Regelmatige Franse werkwoorden op -er herkennen / vervoegen in de présent & passé composé

Slide 2 - Tekstslide

Je / J'
Tu
Nous
Il / Elle 
Vous
Ils / Elles 
U / Jullie 
Ik
Hij / zij 
Zij
Jij 
Wij 

Slide 3 - Sleepvraag

Slide 4 - Video

Regelmatige ww op -er
De meeste werkwoorden in het Frans eindigen op -ER
Bijvoorbeeld:
  • danser
  • travailler
  • donner
Bijna al deze werkwoorden worden op dezelfde manier vervoegd. Dit noemen we de regelmatige werkwoorden. 

Slide 5 - Tekstslide

De stam
De stam maak je door -ER van het hele werkwoord  af te halen. Later plak je hier de uitgangen achter...

Bijvoorbeeld:
parler --> parl-
danser --> dans-

Slide 6 - Tekstslide

De uitgangen

Slide 7 - Tekstslide

JE
TU
IL/ELLE/
ON
NOUS
VOUS
ILS/
ELLES
-e
-ons
-e
-es
-ez
-ent

Slide 8 - Sleepvraag

Kies de juiste zin.
ww = PARLER
A
Nous parles français.
B
Nous parlons français.
C
Nous parlent français
D
Nous parlez français.

Slide 9 - Quizvraag

Kies de juiste zin.
ww = AIMER
A
J'aime la musique.
B
Je aime la musique.
C
J'aimes la musique.
D
J'aiment la musique.

Slide 10 - Quizvraag

Kies de juiste zin.
ww = REGARDER
A
Ils regardes le football.
B
Ils regardons le football.
C
Ils regardez le football.
D
Ils regardent le football.

Slide 11 - Quizvraag

Passé composé

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Geef de juiste vorm van AVOIR:
Nous…...
A
sommes
B
avons
C
ai
D
ont

Slide 14 - Quizvraag

Vul weer de juiste vorm van AVOIR in:
Vanessa ...….
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 15 - Quizvraag

Je hebt dus het rijtje van AVOIR weer nodig! Geef z.s.m. het rijtje van AVOIR weer.

Slide 16 - Open vraag

Attention!!
Passé composé bestaat ALTIJD uit een hulpwerkwoord ÈN een voltooid deelwoord!!! 

Houd altijd het hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord bij elkaar!
Bijvoorbeeld: Ik heb een hamburger gegeten = J'ai mangé un hamburger.

Slide 17 - Tekstslide


Le chien a mangé une glace.
A
De hond eet een ijsje.
B
De hond at een ijsje.
C
De hond heeft een ijsje gegeten.
D
De hond had een hoed op.

Slide 18 - Quizvraag

Hij heeft gepraat
A
Il a parlé
B
Ils ont parlé
C
Elle a parlé
D
Nous avons parlé

Slide 19 - Quizvraag

De hond heeft gedanst
A
Le chien a danse
B
Le chien ont dansé
C
Le chien dansé
D
Le chien a dansé

Slide 20 - Quizvraag

Vertaal:
elles ont dansé

Slide 21 - Open vraag

Je (habiter) à Paris / passé composé

Slide 22 - Open vraag

Vertaal:
u heeft gewoond (habiter)

Slide 23 - Open vraag

tu (manger) une pizza / passé composé

Slide 24 - Open vraag

Les filles (regarder) le match à la télé / passé composé

Slide 25 - Open vraag

nous (aimer) le voyage / passé composé

Slide 26 - Open vraag

vous (écouter) de la musique / passé composé

Slide 27 - Open vraag

Mais, il y a aussi...
 Le Passé Composé avec être !!!

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Slide 30 - Tekstslide

timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est

Slide 31 - Sleepvraag

Le Passé Composé avec être
- Accord avec le sujet (aanpassen ah onderwerp vd zin):
--> mannelijk enkelvoud: + /
--> vrouwelijk enkelvoud: + e
--> mannelijk meervoud: + s
--> vrouwelijk meervoud: + es

!!! mannelijk EN vrouwlijk samen?: mannelijk!

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Ellen ... à la gare.
(arriver = aankomen)
A
est arrivée
B
est arrivé
C
est arrivées
D
est arrivés

Slide 34 - Quizvraag

Bart et Koen... à 23h du soir.
(monter = naar boven gaan)
A
avons monté
B
sont montés
C
sont montées
D
avons montés

Slide 35 - Quizvraag

Zet in de passé composé.
Tu aller (=gaan)
A
es allé
B
es allé(e)
C
as allé
D
est allé

Slide 36 - Quizvraag

Kim et Sophie ... au supermarché.
(aller = gaan)
A
ont allé
B
ont allés
C
sont allés
D
sont allées

Slide 37 - Quizvraag

Ben ( is gebleven)..... à la maison.
(rester = blijven)

Slide 38 - Open vraag

Elle (is gevallen) ..... de l'escalier.
(tomber = vallen)

Slide 39 - Open vraag

Elles (zijn teruggegaan)..... vers 16h.
(retourner = teruggaan)

Slide 40 - Open vraag

Zet in de passé composé.
nous tomber (= vallen)
A
avons tombé
B
sommes tombé(e)s
C
sommes tombés
D
sommes tombé

Slide 41 - Quizvraag

Zet in de passé composé.
Ils rentrer (= naar huis gaan)
A
ont rentrés
B
sont rentrés
C
sommes rentré(e)s
D
ont rentré

Slide 42 - Quizvraag