Vraagwoorden Pontem 2

Zinnen met vraagwoorden
Doel van de les:
Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute VL

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Zinnen met vraagwoorden
Doel van de les:
Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken

Slide 1 - Tekstslide

Er blijven twee vraagwoorden over!
Wie
Wat
Waar
Hoe
Waarom
Wanneer

Slide 2 - Sleepvraag

De woordvolgorde in een zin
1. wie/wat
2. werkwoord
3. rest
Hij
fietst
naar school.

Slide 3 - Tekstslide

De woordvolgorde bij een vraagzin
1. Werkwoord
2. Persoon (wie/wat)
3. Rest
Fietst
hij
naar school?

Slide 4 - Tekstslide

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3. 
Persoon (wie/wat)
4. 
Rest
Wanneer
fietst
hij
naar school?

Slide 5 - Tekstslide

Herhaling: De afspraak
Als de vraagzin begint met een vraagwoord, dan is het tweede woord altijd een werkwoord. Daarna de persoon.
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3. 
Persoon
4. 
Rest
Wanneer
fietst
hij
naar school?
Waar
koop
jij
kleding?

Slide 6 - Tekstslide

oefenen met de vraagwoorden
wie (who) - wat (what)  - waar (where) - waarom (why) - 
wanneer (when)  - welke (which)  - hoe (how)
??????????????????


Slide 7 - Tekstslide

Wie is de docent?
A
de tafel
B
de jas
C
Nancy
D
de school

Slide 8 - Quizvraag

Wat koopt hij?
A
een appel
B
het kind
C
de cursisten
D
de broer

Slide 9 - Quizvraag

Waar kom jij vandaan?
A
om acht uur
B
uit Nederland
C
vanmiddag
D
morgen

Slide 10 - Quizvraag

Hoeveel boeken heb jij?
A
morgen
B
de stoel
C
om twaalf uur
D
drie

Slide 11 - Quizvraag

Wanneer ga jij naar school?
A
in de pauze
B
buiten
C
op woensdag en vrijdag
D
in Dordrecht

Slide 12 - Quizvraag

Ik ga woensdag en donderdag naar school.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 13 - Open vraag

Vijf cursisten zitten in de klas.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 14 - Open vraag

Ik eet vanmiddag rijst met kip.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 15 - Open vraag

Rosa spreekt Nederlands.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 16 - Open vraag

Welke vraagwoorden heb je geleerd vandaag?

Slide 17 - Open vraag

Wie is de docent?
A
de tafel
B
de jas
C
Nancy
D
de school

Slide 18 - Quizvraag

Wat koopt hij?
A
een appel
B
het kind
C
de cursisten
D
de broer

Slide 19 - Quizvraag

Waar kom jij vandaan?
A
om acht uur
B
uit Nederland
C
vanmiddag
D
morgen

Slide 20 - Quizvraag

Hoeveel boeken heb jij?
A
morgen
B
de stoel
C
om twaalf uur
D
drie

Slide 21 - Quizvraag

Wanneer ga jij naar school?
A
in de pauze
B
buiten
C
op woensdag en vrijdag
D
in Dordrecht

Slide 22 - Quizvraag

Ik ga woensdag en donderdag naar school.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 23 - Open vraag

____ heet je vader?
A
wie
B
wat
C
hoe
D
wanneer

Slide 24 - Quizvraag

Vijf cursisten zitten in de klas.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 25 - Open vraag

____woon je?
A
waar
B
wat
C
wie
D
waarom

Slide 26 - Quizvraag

Ik eet vanmiddag rijst met kip.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 27 - Open vraag

____ tas is van jou?
A
wanneer
B
wie
C
waarom
D
welke

Slide 28 - Quizvraag

Rosa spreekt Nederlands.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 29 - Open vraag

____huil je?
A
wie
B
waarom
C
waar
D
hoe

Slide 30 - Quizvraag

____doe je in de pauze?
A
wat
B
wie
C
welke
D
hoe

Slide 31 - Quizvraag

___ ligt het boek?
A
wie
B
hoe
C
waar
D
waarom

Slide 32 - Quizvraag

____begint de vakantie?
A
hoe
B
wanneer
C
wie
D
waar

Slide 33 - Quizvraag

Wat ging goed? Wat vond je moeilijk?

Slide 34 - Tekstslide