Bij welke inkomensvorm is er geen sprake van een tegenprestatie?
A
inkomen uit bezit
B
inkomen uit arbeid
C
overdrachtsinkomen
Slide 3 - Quizvraag
Als bedrijven meer produceren, levert dat allerlei voordelen op.
Echter, het levert ook nadelen op. Koppel de juiste elementen aan het juiste begrip (maatschappelijke kosten / maatschappelijke opbrengsten).
Bedrijfskosten
Maatschappelijke kosten
Energieverbruik
CO2 uitstoot
Slide 4 - Sleepvraag
Van welke marktvorm is er sprake op de benzinemarkt.
A
Monopolie
B
Monopolistische concurrentie
C
Oligopolie
D
Volkomen concurrentie
Slide 5 - Quizvraag
Wat geeft de Lorenzcurve aan?
A
Inkomensongelijkheid in een land
B
inkomensgelijkheid in een land
C
Het bnp in een land
D
Inkomens in een land
Slide 6 - Quizvraag
Sleep de begrippen naar de juiste plaats
-
-
Inkoopwaarde omzet
Brutowinst
Nettoresultaat
Omzet
Bedrijfskosten
Slide 7 - Sleepvraag
H1: Bereken het cpi.
A
102,92
B
101,92
C
100,92
D
105,92
Slide 8 - Quizvraag
Wat is het modaal inkomen?
A
Dit is het meest voorkomende inkomen
B
Dit is het gemiddelde inkomen
C
Dit is het laagste inkomen
D
Dit is het hoogste inkomen
Slide 9 - Quizvraag
Schaarse goederen betekend dat:
timer
0:45
A
Goederen voor iedereen vrij toegankelijk zijn.
B
Dat er productiemiddelen gebruikt zijn tijdens de productie.
C
Goederen die je wil consumeren.
D
Goederen die bevorderend zijn voor je zelfvoorziening.
Slide 10 - Quizvraag
Welke productiefactor betreft geld en machines?
A
natuur
B
arbeid
C
kapitaal
D
ondernemerschap
Slide 11 - Quizvraag
Wat is welvaart?
timer
0:45
A
Hoeveel iemand kan kopen
B
In hoeverre je in je behoefte kunt voorzien
C
Hoe leuk je je leven vindt
D
Hoeveel je kunt bewegen
Slide 12 - Quizvraag
Indexcijfer bereken je door:
A
waarde / basis waarde x 100
B
basiswaarde / waarde x 100
C
100 / basiswaarde
D
100 / waarde
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het indexcijfer van 2016?
A
101
B
102
C
103
D
104
Slide 14 - Quizvraag
Nominale rente
Reële rente
Inflatie
Verandering koopkracht
Algemene prijsstijging
Rente van de bank
Slide 15 - Sleepvraag
Welke uitgave valt onder incidentele uitgaven?
A
Abonnement op Spotify
B
Boodschappen
C
Cadeautje
D
Nieuwe telefoon
Slide 16 - Quizvraag
Als ik spaar voor het geval dat mijn televisie kapot gaat, spaar ik ...
A
voor een doel
B
voor de rente
C
uit voorzorg
Slide 17 - Quizvraag
Gewone spaarrekening
Spaardeposito
Variabele rente
Niet vrij opneembaar
Vaste rente
Geld storten en opnemen wanneer je wilt
Slide 18 - Sleepvraag
Wat zijn kredietkosten?
A
geleende bedrag + rente
B
alles wat je méér terugbetaalt dan je geleend hebt (rente)
C
geleend bedrag - rente
Slide 19 - Quizvraag
Wat zijn hier de kredietkosten?
A
€ 1.500
B
73 x 30 = € 2.190
C
2.190 - 1.500 =€ 690
D
2.190 + 1.500 =€ 3.690
Slide 20 - Quizvraag
Soorten leningen, Welk plaatje moet waar?
Hypothecaire lening
Persoonlijke lening
Doorlopend krediet
Rood staan
Slide 21 - Sleepvraag
Joost heeft een debet saldo van € 80,-- op de bank. Maandelijks krijgt hij € 215,-- uitbetaald. Daarna koop hij kleding voor totaal € 69,95. Bereken het saldo op de bank. Zet erbij debet of credit.
A
65,05 Debet
B
65,05 Credit
C
225,05 Debet
D
225,05 Credit
Slide 22 - Quizvraag
Wat is de consumentenprijs?
A
verkoopprijs zonder btw
B
verkoopprijs
C
verkoopprijs met btw
D
inkoopprijs
Slide 23 - Quizvraag
De consumentenprijs is € 25,86. BTW is 21% BTW. Wat is het BTW bedrag?
A
€ 4,49
B
€ 5,43
C
€ 4,75
Slide 24 - Quizvraag
Het snijpunt van vraag en aanbod noem je:
A
gelijkpunt
B
waardepunt
C
geen winst geen verlies
D
evenwicht
Slide 25 - Quizvraag
Plaats de vier marktvormen in volgorde van veel concurrentie op de markt tot weinig tot geen concurrentie op de markt.
Oligopolie
Monopolie
Volkomen concurrentie
Monopolistische concurrentie
Slide 26 - Sleepvraag
Wat is een kartel?
A
Een groep bedrijven die prijsafspraken maakt
B
Een groep ministers die afspraken maken.
C
Een groep mensen die demonstreren.
D
Een groep werknemers die een CAO willen.
Slide 27 - Quizvraag
Bij een minimumprijs is er sprake van een
A
Vraagoverschot
B
Aanbodoverschot
Slide 28 - Quizvraag
Wat is het nettoresultaat?
A
21.000 euro winst
B
39.000 euro winst
C
21.000 euro verlies
D
39.000 euro verlies
Slide 29 - Quizvraag
Wat is koopkracht?
A
Het inkomen van een persoon
B
De waarde van geld
C
De prijs van producten
D
De hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen.