H3 - week 15 - lezen H5 - functiewoorden

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl
Ma, Di, wo, vrij

Let op: 
Doe mee met LessonUp
Zorg dat je de planning in de gaten houdt.
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl
Ma, Di, wo, vrij

Let op: 
Doe mee met LessonUp
Zorg dat je de planning in de gaten houdt.

Slide 1 - Tekstslide

- Welkom!
- herhalen vorige week
- werkwoorden 
- Lezen H5
- leerlingen op school - toets bespreken. 

Doel:
- Je kunt woorden/woordgroepen korter opschrijven. 
- Je hebt werkwoorden herhaald
- Je kunt met functiewoorden de functies van delen van een tekst aangeven. 


Wat gaan we doen vandaag:

Slide 2 - Tekstslide

Kenmerken afkorting:
- Je schrijft een afkorting met een of meerdere punten.
- Als in het oorspronkelijke woord een hoofdletter voorkomt, komt deze ook in de afkorting.
- Je spreekt het hele woord uit.
Voorbeelden
i.v.m. = in verband met
Z.K.H. = Zijne Koninklijke Hoogheid
Kenmerken verkorting:
- Het zijn delen van een woord(groep).
- Je schrijft het als een gewoon woord.
- Hoofdletter alleen aan het begin als het een naam is.
Voorbeelden:  info = informatie horeca = hotels, restaurants en cafés
Benelux = België, Nederland, Luxemburg

Slide 3 - Tekstslide

Kenmerken letterwoord:
- Het zijn de eerste letters van een woordgroep.
- Je schrijft geen punten.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
- Je spreekt het woord als geheel uit, niet waar het voor staat.
Voorbeelden:
havo, vip, RIAGG
Kenmerken initiaalwoord:
- Je schrijft geen punten.
- Je spreekt de losse letters uit.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
Voorbeelden:
pc, pk, NS

Slide 4 - Tekstslide

Kenmerken van een symbool:
- Het is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid, of een valuta.
- Je schrijft geen punt.
- Een symbool is internationaal afgesproken.
- Je spreekt het woord uit waar het voor staat. Voorbeelden: V (volt) km/h, MHz

Slide 5 - Tekstslide

Er volgen zo twee zinnen, waarin je aan de slag gaat met werkwoorden.

Vind je dit lastig (of had je op de toets (einde van de les - op school- besproken), maak dan nog spelling H4 werkwoorden online. 
Werkwoorden

Slide 6 - Tekstslide


Slide 7 - Open vraag


Slide 8 - Open vraag

 Noteer het werkwoord in de juiste spelling. Gebruik zo mogelijk de tegenwoordige tijd.


Als u dit concern benadeelt, verhaalt het ten alle tijden de schade op u. 
Werkwoorden

Slide 9 - Tekstslide


Slide 10 - Open vraag


Slide 11 - Open vraag

 Noteer het werkwoord in de juiste spelling. Gebruik zo mogelijk de tegenwoordige tijd.


De winst van de onderneming is verdubbeld, sinds Jeroen van Winkel het bedrijf bestuurt.
Werkwoorden

Slide 12 - Tekstslide

Stillezen
timer
10:00

Slide 13 - Tekstslide

Hoeveel weet jij nog van het nieuws van de afgelopen week?

Ga naar de LessonUp die hierna gestart wordt en doe mee met de quiz (kijk uit, de tijd loopt automatisch door!)
Nieuwsquiz

Slide 14 - Tekstslide

Functiewoorden (deel 1)
Lezen H5

Slide 15 - Tekstslide






Wie doet er wel eens boodschappen bij een supermarkt?

Slide 16 - Tekstslide

Elke stelling heeft een eigen functie

Slide 17 - Tekstslide

Elke stelling een functie 1
Loop je vanaf de ingang door de Jumbo dan herken je vanzelf de functie van elke stelling. De macaroni staat in een andere stelling dan de bevroren pizza's.

Slide 18 - Tekstslide

Elke stelling een functie 2
Vaak hangen er bordjes boven de stellingen. Meestal heb je ze niet nodig. Je verwacht de potten pastasaus bij de pakken macaroni.

Slide 19 - Tekstslide

Elke alinea een functie
In een tekst heeft elke alinea een functie. Die hangt meestal niet als tussenkopje boven die alinea. Al lezend herken je de functie aan de woorden en zinnen.

Slide 20 - Tekstslide

Elke alinea een functie
Je verwacht de oplossing niet in de inleiding en de oorzaken niet aan het einde van de tekst.

De macaronizakken staan ook niet naast de pizzadozen.

Slide 21 - Tekstslide

Functiewoorden
Een tekstgedeelte heeft een bepaalde functie binnen de tekst. Dit duid je aan met een functiewoord

In hoofdstuk 5: aanbeveling, probleemstelling, tegenwerping, uitwerking, verklaring en weerlegging

In hoofdstuk 6: aanleiding, afweging, anekdote, constatering, nuancering en vraagstelling

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote

Slide 24 - Quizvraag

Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring

Slide 25 - Quizvraag

De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 26 - Quizvraag

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding

Slide 27 - Quizvraag

Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 28 - Quizvraag

Nadenken over wat het beste is
A
afweging
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 29 - Quizvraag

Waar komt een afweging vaak voor?
A
aan het begin van een tekst
B
in de bron van een tekst
C
in het middenstuk van een tekst
D
aan het eind van een tekst

Slide 30 - Quizvraag

Relativering
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren
D
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.

Slide 31 - Quizvraag

Definitie
A
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip.
B
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
C
Nadenken over wat het beste is.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 32 - Quizvraag

Conclusie
A
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
B
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.

Slide 33 - Quizvraag

Tegenwerping
A
Laten zien dat een argument niet juist is.
B
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
C
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 34 - Quizvraag

Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen

Slide 35 - Quizvraag

Uitwerking
A
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is
D
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp

Slide 36 - Quizvraag

Wat:  Je eigen leerlijn lezen H5: Funtiewoorden 1

Wanneer: Deze week (let op, woensdag geen les)
Hoe: werk netjes, lees de teksten goed door en probeer bij elke alinea te bedenken welke functie deze heeft. 
Aan de slag

Slide 37 - Tekstslide

Je krijgt je eigen toets + opdrachten terug.

Kijk hem eerst eens goed door + tel je punten
- samen verschillende onderdelen bespreken. 

Toets bespreken

Slide 38 - Tekstslide