Lidwoorden en werkwoorden vervoegen herhalen GT

• Duits
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 2

Guten Tag!

De lidwoorden bij Duits:

der/die/das/die

	mannelijk	vrouwelijk meervoud	onzijdig 'het'
de/het
een

	mannelijk	vrouwelijk meervoud	onzijdig 'het'
de/het	DER
een

	mannelijk	vrouwelijk meervoud	onzijdig 'het'
de/het	DER	DIE
een

	mannelijk	vrouwelijk meervoud	onzijdig 'het'
de/het	DER	DIE	DAS
een

	mannelijk	vrouwelijk meervoud	onzijdig 'het'
de/het	DER	DIE	DAS
een	???	???	???

	mannelijk	vrouwelijk meervoud	onzijdig 'het'
de/het	DER	DIE	DAS
een	EIN	EIN E	???

	mannelijk	vrouwelijk meervoud	onzijdig 'het'
de/het	DER	DIE	DAS
een	EIN	EIN E	EIN

Als het lidwoord eindigt op een e (die), dan eindigt ein (eine) ook op een e

Wat zijn de regels? 

Mannelijk:

Mannelijke personen, dieren en beroepen: bijv. der Vater, der Stier, der Polizist

Vrouwelijk:

Vrouwelijke personen, dieren, beroepen: bijv. die Mutter, die Kuh, die Polizistin

Woorden die eindigen op -e, - heit, -keit, -schaft, - ung: bijv. die Schule, die Freiheit, die Freundschaft, die Prüfung

Onzijdig:

het-woorden: bijv. das Buch, das Pferd, das Kind

Meervoud:

Alles meer dan 1: bijv. die Eltern, die Kinder, die Schüler

Sleep de blauwe vakjes naar de rode. 

Wat hoort bij elkaar?

mannelijk

vrouwelijk

onzijdig

meervoud

die

die

das

der

Vul het juiste lidwoord in:

... Vater

1. der
2. die
3. das

Vul het juiste lidwoord in:

... Tante

1. der
2. die
3. das

Vul het juiste lidwoord in:

... Kind

1. der
2. die
3. das

Vul het juiste lidwoord in:

... Kinder

1. der
2. die
3. das

Vul het juiste lidwoord in:
... Schwester

Vul het juiste lidwoord in:
... Großeltern

Vul het juiste lidwoord in:
... Buch

Vul het juiste lidwoord in:
... Bruder

Hoe goed begrijp je dit onderdeel?

😒🙁😐🙂😃

Hoofdregel (fe)esttenten

	FE-
ich	spiel e
du	spiel st
er / sie / es	spiel t
wir	spiel en
ihr	spiel t
sie / Sie	spiel en

Regelmatige werkwoorden

Vervoegen:

1. Hele werkwoord -en   >  STAM

2. Welke persoon?   >  

3.Vul de juiste uitgang aan!

Wohnen - Wo .... du?

kaufen - Maria ... ein Brot

lieben - ... ihr Hunde?

machen - Ich ... immer meine Hausaufgabe.

bellen - Der Hund ... sehr laut.

versorgen - Mein Bruder und ich ...unser Pferd.

besuchen - Wir gehen einkaufen und ... dann die Oma

gehen - Meine Mutter ... einkaufen.