2. Mi ciudad y mi barrio

Los deberes
Maken:
Opdracht 1.2 B (module pagina 15)

Leren:
Woordenschat 1.1
miércoles, 20 de abril, segunda hora
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Los deberes
Maken:
Opdracht 1.2 B (module pagina 15)

Leren:
Woordenschat 1.1
miércoles, 20 de abril, segunda hora

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1
2
3
4
5
6
7
8
9
10

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Las respuestas
1. a la derecha de
2. delante de
3. cerca de 
4. al lado de 
5. enfrente de 
6. a la izquierda de 
7. detrás de 
8. lejos de 
9. entre 
10. en
Olivia está a la derecha del taxi
Olivia está delante del taxi
Olivia está cerca del taxi

Waarom gebruik je hier del?

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está tu 
compañer@ de clase ?

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está Charlotte?

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está Tijn?

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está Chloë?

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está Floris?

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está Jasper?

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde están Bryan y Thijme?

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está la profesora?

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

voetbal
boek
stoel
fles
kat
giraf
pen

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¡A trabajar!
Vul woordenlijst 1.3 in 
 

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mercado Murcia

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

El quiosco

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zijn er nog vragen over 
de voorzetsels?








We gaan door met een nieuw leerdoel!

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

"Ik weet wanneer ik hay en wanneer ik estar dien te gebruiken."

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De verslaglegger van klas W2A
Wat: Je bedenkt 3 vragen over het lesdoel van vandaag.

Hoe: Maak eerst ook zelf de opdrachten tijdens de les, zodat je meer inzicht krijgt in de lesstof. Formuleer vervolgens drie zelfgekozen vragen.

Waarom: Aan het eind van de les worden deze vragen gesteld aan je klasgenoten. 
Leerdoel: Ik weet wanneer ik hay en wanneer ik estar dien te gebruiken.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Los verbos hay - estar
Je hebt het  werkwoord estar geleerd. 
Wat betekent het werkwoord estar?

Wat zijn de vervoegingen van het werkwoord estar?
Schrijf het schema in je schrift:
yo
él / ella / usted 
nosotros
vosotros
ellos / ellas / ustedes
___________
___________
___________
___________
___________
___________
estar = zich bevinden
estoy
estás
está 
estamos
estáis
están

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dan nu het werkwoord hay
 
Wat betekent het werkwoord hay?

Wat zijn de vervoegingen van het werkwoord hay?

yo
él / ella / usted 
nosotros
vosotros
ellos / ellas / ustedes
___________
___________
___________
___________
___________
___________
hay = er is / er zijn
HET WERKWOORD HAY VERVOEG JE NIET.
Het is altijd: hay

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ESTAR
HAY
Betekenis: zich bevinden, staan, liggen.

Je gebruikt estar:
-wanneer je aangeeft waar iets zich bevindt
-bij een bepaald lidwoord (el, la, los, las)
-bij een bezittelijk voornaamwoord (mi, tu, su ...)
-bij een eigen naam (Carlos, Pablo, Maria, Eva...)

  • denk aan de accenten




Betekenis: er is, er zijn.

Je gebruikt hay:
-bij een onbepaald lidwoord (un, una, unos, unas)
-zonder lidwoord
-met een hoeveelheidswoord (muchos, pocos...)
-met een telwoord (uno, dos, tres ...)

  • Als iets er niet is dan zeg je: No hay.

  • Het werkwoord hay hoef je niet te vervoegen!

  • Kan je het woordje er toevoegen in de zin, dan gebruik je altijd het werkwoord hay!


Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 23 - Tekstslide

Voorbeelden
El libro ______ en la clase. 
______ dos libros en la clase. 
El libro ______ interesante.

Slide 24 - Video

Deze slide heeft geen instructies

¡A practicar!
Vul in: HAY / ESTÁN

1. Los libros _________________ encima de la mesa.
2. ¿Sabes si _________________ un hotel por aquí cerca?
3. Esta semana __________________ muchos españoles en el colegio.
4. Los españoles ___________________ en casa de nuestros alumnos.
5. En la calle La Paz ___________________ tiendas de ropa.
6. No sé donde ______________________ mis zapatos.
1. están
2. hay
3. hay
4. están
5. hay
6. están

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¡A practicar!
Vul in: HAY / ESTÁ

1. ¿_______________ una estación en tu ciudad?
2. El museo ______________________ en esta calle?
3. En mi ciudad _______________________ un teatro muy bonito.
4. _____________________________ un parque al lado de mi casa.
5. ¿El cine __________________________ cerca de tu casa?
6. El almacén _________________________ lejos de mi casa.
7. En mi ciudad no _________________________ un palacio.
1.Hay
2. está 
3. hay
4. hay
5. está 
6. está
7. hay

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¡A practicar!
Vul in: hay, ser of estar
(Let op: de werkwoorden moeten nog vervoegd worden)

1. Carmen ________________ mi amiga.
2. Yo __________________ en casa.
3. Las sillas ________________ al lado de la mesa.
4. ¿Sabe usted si ________________ un banco por aquí cerca?
5. Mis zapatos _________________ rojos.
6. En nuestro barrio ________________dos panaderías.
7. Nosotros ____________________ en Barcelona en este momento.
8. Vosotros ____________________ holandeses, ¿verdad?
1. es
2. estoy
3. están
4. hay
5. son
6. hay
7. estamos
8. sois

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak een mindmap

Wat ga je doen?: Je maakt een mindmap met daarin zoveel mogelijk woorden die je nodig hebt om een stad, dorp of wijk in het Spaans te beschrijven. 

Hoe ga je dat doen?: Je maakt je mindmap in je schrift, zodat je deze kan gebruiken als je gaat leren. Gebruik woordenlijst 1.3 van de  woordenschat. Ook in module 4 heb je al een paar namen van winkels geleerd. Zoek tot slot zelf nog nieuwe woorden op. 
mapa mental

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Los deberes

Maak de LessonUp les: Aquí vivo yo - tarea 1
Dit is een herhaling van tarea 1.


voorzetsels
hay - está(n)
el miércoles, 11 de mayo, segunda hora

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Las preguntas
Pregunta 1: ____________________


Pregunta 2: ____________________


Pregunta 3: ____________________
Leerdoel: Ik weet wanneer ik hay en wanneer ik estar dien te gebruiken.

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Describir tu ciudad/pueblo
¿Y tú? ¿Dónde vives? ¿Qué hay en tu ciudad/pueblo y barrio?
Schrijf in je schrift op wat er allemaal in jouw woonplaats is. En in jouw wijk?



Por ejemplo:
Vivo en Eindhoven en el centro.
Hay un estadio de fútbol, muchos museos ... 

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 33 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Las respuestas
Hay una panadería en la ciudad. 
El parque está detrás de la tienda de regalos. 
Hay tres supermercados en Lieshout. 

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies