Taalverzorging 4.3 Verwijzen

Taalverzorging 4.3 Verwijzen
Doel: je gebruikt de juiste verwijswoorden als je zinnen formuleert.

Hoort bij:
- Grammatica 
- Samenhang in je tekst
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging 4.3 Verwijzen
Doel: je gebruikt de juiste verwijswoorden als je zinnen formuleert.

Hoort bij:
- Grammatica 
- Samenhang in je tekst

Slide 1 - Tekstslide

Uitleg verwijswoorden
  • Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden.
    In deze zinnen verwijzen de onderstreepte woorden naar ‘scooter’:
    Van wie is deze scooter? Hij is van Mette. Ik heb hem even gewassen.

  • Je tekst wordt onbegrijpelijk als je verwijzing niet correct / onduidelijk is:
    Van wie is deze scooter? Hij is van Mette. Ik heb haar even gewassen.
    Van wie is deze scooter? Hij is van Mette. Ik heb het even gewassen.


Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Die, dat of wat?
  • Die
    Terug te verwijzen naar de-woorden en meervoud
    De formulieren die daar liggen, zijn van hem. 

  • Dat
    Terug te verwijzen naar het-woorden:
    Het formulier dat daar ligt, is van hem.







Slide 4 - Tekstslide

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Kijk, dat is de jas ... ik zo graag wil
A
die
B
dat
C
wat

Slide 5 - Quizvraag

Die, dat of wat?
Wat gebruik je om te verwijzen naar:
  • De woorden alles, niets, iets en het enige
    Het enige wat hij wil, is slagen voor zijn examen.


  • Een zin: De stagebegeleider gaf mij eerder vrij, wat ik erg aardig vond.

  • Een overtreffende trap: Ik vind voorlezen het leukste wat er is.

Slide 6 - Tekstslide

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Dat was echt het laatste ... ik van haar verwacht had.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 7 - Quizvraag

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Dat is de beste grap ... ik in tijden heb gehoord.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 8 - Quizvraag

Met wie / waarmee
Naar dieren en dingen verwijs je met waar + voorzetsel (waarvan, waarmee).

Het voorstel waarover we spraken, is aangenomen.

Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie (van wie, over wie).
Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.


Slide 9 - Tekstslide

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Is je opmaak van je verslag iets ... je je druk moet maken?
A
over wie
B
waarover

Slide 10 - Quizvraag

Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan?
Mevrouw Kievits, de boekhouder... ik je eerder mailde, krijgt de kwartaalaangifte niet op tijd klaar.
A
over wie
B
waarover

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Video

Hen, hun of ze?
Hen:
  • Alleen na een voorzetsel (voor, op, in, aan, met, tegen,...)
    Geef je de cadeaubonnen aan hen?

  • Of als lijdend voorwerp (er wordt iets mee gedaan)
     Marit belt hen vandaag.

Slide 13 - Tekstslide

Hen, hun of ze?
Hun:
  • Alleen om bezit aan te geven
    Wat is hun telefoonnummer? 

  • Of als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel (aan wie?)
    Geef je hun een cadeaubon?

Slide 14 - Tekstslide

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 15 - Quizvraag

hun of hen?
A
Die boeken zijn van hen
B
Die boeken zijn van hun

Slide 16 - Quizvraag

Hij moet zich met (zij / hun / hen) verzoenen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 17 - Quizvraag

Hen, hun of ze?
Ze
Gebruik voor ‘niet-personen’ alleen ze:
De verslagen zijn binnen. Ik heb ze gedeeld via de Dropbox.

De verslagen zijn binnen. Ik heb *zij* gedeeld via de Dropbox.


Slide 18 - Tekstslide

Opdrachten
Taalverzorging 4.3
Maak de opdrachten volgens de voorgestelde leerroute.

Klaar? Werk verder aan
de opdrachten van de andere paragrafen.


Slide 19 - Tekstslide

Taalverzorging 4.4 
Persoonsvorm
Enkelvoud of meervoud?

Slide 20 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm
ook al weer?

Slide 21 - Woordweb

En het onderwerp?

Slide 22 - Woordweb

Persoonsvorm - enkelvoud of meervoud?
  • De persoonsvorm en het onderwerp moeten altijd hetzelfde getal hebben, dus óf allebei enkelvoud óf allebei meervoud.
    GOED       De politieagent arresteert een dief / De politieagenten arresteren een dief.

  • Als de pv en het onderwerp niet hetzelfde getal hebben noem je dat incongruentie.
    FOUT       De politieagent ***arresteren*** een dief.

  • Dit komt voor als het onderwerp meervoud lijkt, maar enkelvoud is.
    GOED        Het team politieagenten arresteert een dief.
    FOUT         Het team politieagenten ***arresteren*** een dief.

Slide 23 - Tekstslide

Een groepje kinderen gingen gisteren naar het zwembad.
A
Congruentie
B
Incongruentie

Slide 24 - Quizvraag

Is hier sprake van congruentie (goed) of incongruentie (fout)?

Bijna tachtig procent van de Nederlanders noemt zich gelukkig.
A
Congruentie
B
Incongruentie

Slide 25 - Quizvraag

Nieuwe klanten worden standaard een kortingspas aangeboden.

Slide 26 - Open vraag

De media heeft zich massaal op de jonge, talentvolle voetballer gestort.

Slide 27 - Open vraag

De enquête die vorige week bij ons in de klas afgenomen werd door twee vierdejaars studenten Transport en Logistiek, bevatten bevatte voornamelijk open vragen.

Slide 28 - Open vraag

Opdrachten
Taalverzorging 4.4
Maak de opdrachten volgens de voorgestelde leerroute.

Klaar? Werk verder aan
de opdrachten van de andere paragrafen.


Slide 29 - Tekstslide