Zoals je weet bestaat er in het Engels een vaste woordvolgorde: wie / doet / wat / waar / wanneer.
He - watched - a film - on television - last weekend.
Wie - doet - wat - waar - wanneer
Slide 5 - Tekstslide
Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.
He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.
Slide 6 - Tekstslide
Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp.
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.
She looks amazing in my new dress.
I am curious to see that new film.
They seem focussed on their singing careers.
Slide 7 - Tekstslide
Type the number where the adjective belongs: She was (1) a (2) model (3) when she was (4) younger. (beautiful)
Slide 8 - Open vraag
Type the number where the adjective belongs: (1) Ben is (2) baby (3). ((an) adorable)
Slide 9 - Open vraag
Adverbs: bijwoorden
Woorden 'die erbij horen'
Lijken op adjectives, maar een beetje anders. Adverbs zeggen namelijk niet iets over het zelfstandig naamwoord, maar een werkwoord.
Slide 10 - Tekstslide
Adverbs: bijwoorden
Nervously, easily, quietly, loudly, etc.
He nervously called the girl.
I easily passed the test.
Meer voorbeelden op pagina 163 in het groene vak.
Slide 11 - Tekstslide
Maak af: She ... in the morning. (smokes never / never smokes)
Slide 12 - Open vraag
Maak af: I ... some gardening at the weekend if the weather's nice. (do usually / usually do)
Slide 13 - Open vraag
Maak af: She ....... finished reading the novel she started yesterday. (already has / has already)