3T DINSDAG 19 NOV. 2019

3T DINSDAG 19 NOVEMBER
  • START Grammatica 3.2
  • LET OP: volgende week dinsdag PTA Grammatica H1, 2, 3 [1x n]
  • lezen theorie blz. 99
  • mondeling behandelen opdr. 1, 2, 3, 5, 6
  • theorie blz. 100
  • uitdelen stencil opdracht 8 t/m 12
  • QUIZ LESSONUP!
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

3T DINSDAG 19 NOVEMBER
  • START Grammatica 3.2
  • LET OP: volgende week dinsdag PTA Grammatica H1, 2, 3 [1x n]
  • lezen theorie blz. 99
  • mondeling behandelen opdr. 1, 2, 3, 5, 6
  • theorie blz. 100
  • uitdelen stencil opdracht 8 t/m 12
  • QUIZ LESSONUP!

Slide 1 - Tekstslide

Zinsontleding

Slide 2 - Tekstslide

Alle kinderen van het Kempenhorst College vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 3 - Quizvraag

In welke volgorde moet je een zin ontleden?
A
o - pv - zinsdelen - wg - lv
B
pv - wg - zinsdelen - o - lv
C
zinsdelen - o - lv - pv - wg
D
pv - zinsdelen - wg - o - lv

Slide 4 - Quizvraag

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 5 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + persoonsvorm
B
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
C
Werkwoordelijk gezegde + onderwerp
D
Onderwerp + persoonsvorm + wie/wat

Slide 6 - Quizvraag



Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 7 - Quizvraag

Het antwoord op de vraag:
wie / wat + wg is het......
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 8 - Quizvraag

Kun jij het lijdend voorwerp
in die zin vinden?

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 9 - Quizvraag

De 6 belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
A
zijn, komen, blijven, blijken, lijken schijnen
B
zijn, worden, blijven, brengen, lijken, schijnen
C
zijn, moeten, blijven, blijken, lijken, schijnen
D
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Slide 10 - Quizvraag

Benoem de hulpwerkwoorden:

Ik heb dat altijd al willen kopen
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen

Slide 11 - Quizvraag

Het jongetje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij laat al zijn geld na aan goede doelen.
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 14 - Quizvraag

Woordsoorten

Slide 15 - Tekstslide

Welke lidwoorden zie je in onderstaande zin?

Op 't schoolplein staan twee moeders te kletsen.
A
geen lidwoorden
B
op
C
't
D
te

Slide 16 - Quizvraag

MAN, AUTO, SCHOOL, KIND
Dat zijn ............
A
werkwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
telwoorden
D
zelfstandige naamwoorden

Slide 17 - Quizvraag

tussen, op, naast, onder, bij, van.

Dit zijn:
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
bijvoeglijke naamwoorden

Slide 18 - Quizvraag

Het is jouw boek.

Jouw =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 20 - Quizvraag

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in de volgende zin: Het kleine hondje is dik.
A
kleine hondje
B
kleine
C
dik
D
kleine, dik

Slide 21 - Quizvraag

Jagers
Jagers zijn grote zeevogels die ook in Antarctica broeden. Ze azen op de kuikens van keizerspinguïns en eten achtergelaten eieren. Ze eten ook aas en overblijfselen van pinguïnlijken.

Noteer de bijvoeglijke naamwoorden
A
in Antarctica, grote
B
op de kuikens, achtergelaten
C
grote, achtergelaten
D
grote

Slide 22 - Quizvraag

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
hij - naar
B
via - de
C
via - naar
D
hij - de

Slide 23 - Quizvraag

Wat zijn de 2 telwoorden?
Van de twaalf kinderen heeft Jan de meeste eieren gevonden
A
kinderen / heeft
B
twaalf / jan
C
twaalf / eieren
D
twaalf / meeste

Slide 24 - Quizvraag

Wat heb je gedaan?
'je' is een ....
A
voorzetsel
B
persoonlijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 25 - Quizvraag

wat is 'zijn' niet?
A
werkwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord

Slide 26 - Quizvraag

1. Hij is altijd al een opschepper geweest.
A
is = koppelwerkwoord geweest = koppelwerkwoord
B
is = koppelwerkwoord geweest = hulpwerkwoord
C
is = hulpwerkwoord geweest = koppelwerkwoord
D
is = hulpwerkwoord geweest = hulpwerkwoord

Slide 27 - Quizvraag

Hij fietst naar school.
fietst=
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 28 - Quizvraag

huiswerk vrijdag 22 nov.

l. voor PTA Grammatica H1, 2, 3 (DINSDAG 26 NOV)

+ m. opdr. 7 t/m 10 (blz. 100-101, opdr. 8-9-10 op stencil)

Slide 29 - Tekstslide