Bedrijfseconomie - de balans vervolg

Bedrijfseconomie 

de Balans
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Bedrijfseconomie 

de Balans

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe ziet de planning van vandaag eruit?
10:15 - 10:45 : Aanwezigheid + herhaling vorige les
10:45 - 11:05 : Maken opdracht + bespreken 
11:05 - 11:15 : korte pauze
11:15 - 11:45 : introductie nieuw onderwerp

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een balans is een overzicht van
A
bezit, schuld en vreemd vermogen.
B
bezit, winst en vreemd vermogen.
C
bezit, schuld en eigen vermogen.
D
bezit, winst en eigen vermogen.

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vaste Activa gaat korter of langer dan 1 jaar mee?
A
Korter
B
Langer

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Noem een voorbeeld van Vlottende Activa?

Slide 5 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Debiteuren zijn ...
A
Mensen die nog geld van je krijgen
B
Mensen waarvan jij nog geld moet krijgen

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Debiteuren staan aan de linker of rechter kant van de balans?
A
Links
B
Rechts

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aan de debetzijde van de balans staan jouw ...
A
Bezittingen
B
Schulden

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie weet het verschil tussen debet en credit?

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Kort en lang vreemd vermogen staan aan de debet of credit zijde van de balans?
A
Debet
B
Credit

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Eigen vermogen staan aan de debet of credit zijde van de balans?
A
Debet
B
Credit

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Liquide Middelen staat aan op de debet of credit zijde van de balans?
A
Debet
B
Credit

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vaste en Vlottende activa staan aan de debet of credit zijde van de balans?
A
Debet
B
Credit

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn liquide middelen?
A
Bank + Kas
B
Kort vreemd vermogen + lang vreemd vermogen
C
Debiteuren
D
Crediteuren

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie weet wat het verschil is tussen debiteuren en crediteuren?

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht balans
Vul de volgende gegevens in de balans in:
- inventaris 1000,-                     - machine 3000,-
- kas 100,-                                   - voorraad 500,- 
- auto 9000,-                         -, nog te betalen belasting 800,- 
- garage 25000,-
- debiteuren 1500,-
- crediteuren 1500,-
- bank 2000,-
- lening bank 2000,-
- lening familielid 15000,-
- lening vader 5000,-

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bedrijfseconomie
Omzet/Afzet --> brutowinst & nettowinst

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Afzet
De hoeveelheid producten die je verkoopt. 

Stel: je verkoopt 3 koeien voor €1000,-. per stuk.
Wat is nu precies mijn afzet?

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Omzet 
De hoeveelheid geld die je afzet opbrengt. 

Stel: je verkoopt 3 koeien voor €1000,- per stuk. 
Wat is mijn omzet?

Slide 19 - Tekstslide

Omzet = afzet x verkoopprijs. 

Slide 20 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Is winst hetzelfde als omzet?
A
Ja!
B
Nee!

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Winst is niet hetzelfde als omzet
Winst kun je weer onderverdelen in 2 soorten:
1. brutowinst
2. nettowinst

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Brutowinst
Brutowinst = omzet - inkoopwaarde (van de omzet)

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nettowinst
Nettowinst = omzet - inkoopwaarde (van de omzet) - bedrijfskosten. 

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inkoopwaarde (van de omzet)
De inkoopprijs van een bepaald product. Stel je voor je hebt een fietsenzaak. Je verkoopt een bepaalde fiets voor €200,-. Zelf heb je voor die fiets €100,- betaald. Deze €100,- is de inkoopwaarde. 

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bedrijfskosten
Bedrijfskosten zijn alle noodzakelijke kosten die je maakt voor je bedrijf. 

Slide 26 - Tekstslide

Voorbeelden laten noemen. Gas/water, stroom, afschrijving etc. 
Formules
Afzet = hoeveelheid producten
Omzet = afzet x verkoopprijs
Brutowinst = omzet - inkoopwaarde
Nettowinst = omzet - inkoopwaarde (oftwel brutowinst) - bedrijfskosten.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht (zie stencil)
a. Bereken de afzet van dit merk televisietoestel in deze periode.
b. Bereken ook de omzet.
c. Hoeveel bedraagt de brutowinst?
d. En hoeveel de nettowinst?

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoord op vraag A
1 mei : 31 stuks
In mei worden er 20 stuks ingekocht. 
Voorraad = 31 + 20 = 51 stuks. 

1 juni: 16 stuks.
Afzet = 51 - 16 = 35 stuks. 

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoord op vraag B
Omzet = afzet x verkoopprijs. 
Dus 35 (die heb ik verkocht) x €625,- = €21.875,-

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoord op vraag C
Brutowinst = omzet - inkoopwaarde
Dus €21.875 is de omzet.
Inkoopwaarde van 1 toestel is €385,-. 
Ik had er immers 35 verkocht. Dus 35 x €385,- = €13.475,- is mijn inkoopwaarde. 
Brutowinst = €21.875 - €13.475 = €8.400,-

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoord op vraag D
Nettowinst = Brutowinst - Bedrijfskosten
Brutowinst was €8.400,-
Bedrijfskosten zijn €100,- per toestel!! 
35 stuks verkocht. Dus 35 x €100 = €3.500,-.
Nettowinst = €8.400 - €3.500 = €4.900,-

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Extra vraag (toetsvraag):
Ik verkoop veevoer en vraag hier €3,10 per kg voor. 
Aan het begin van de maand is mijn voorraad 190 kg. Halverwege de maand koop ik wat extra kg's in, namelijk 310 kg. Aan het einde van de maand is er nog 200 kg over. 
De inkoopprijs van een kg veevoer is €1,25. 
De bedrijfskosten zijn 20% van de omzet van de desbetreffende maand. 

Vraag 1: Wat is mijn afzet in de periode?
Vraag 2: Bereken de omzet?
Vraag 3: Hoeveel is de brutowinst?
Vraag 4: Hoeveel is de nettowinst?

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 1
Begin van de maand : 190 kg
Gedurende de maand wordt er 310 kg ingekocht. 
Voorraad = 190 + 310 = 500 kg. 

Einde van de maand: 200 kg over.
Afzet = 500 - 200 = 300 kg. 

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 2
Omzet = afzet x verkoopprijs. 
Dus 300 kg (die heb ik verkocht) x €3,10 = €930,-

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 3
Brutowinst = omzet - inkoopwaarde
Dus €930,- is de omzet.
Inkoopwaarde is €1,25 per kg. 
Ik had 300 kg verkocht. Dus 300 x €1,25 = €375,- is mijn inkoopwaarde. 
Brutowinst = €930 - €375 = €555,-

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 4
Nettowinst = Brutowinst - Bedrijfskosten
Brutowinst was €555,-
Bedrijfskosten zijn 20% van de omzet van de desbetreffende periode.
Dus 20% van €930,-. Berekening: 0,2 x 930 = €186,- zijn de bedrijfskosten
Nettowinst = €555 - €186 = €369,-

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies