Zinsdelen en woordsoorten

Welkom bij Nederlands

- Zinsdelen
- Werkwoordsvormen
- Woordsoorten
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands

- Zinsdelen
- Werkwoordsvormen
- Woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn zinsdelen?
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn zinsdelen?
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zoek de zinsdelen
Tussen zinsdelen zet je deze streepjes: |

Stap 1: zoek de persoonsvorm.

Probeer maar:
De dokter heeft aan de patiënt een pijnlijke prik gegeven.

Slide 4 - Tekstslide

Wijs iemand aan
Zoek de zinsdelen
Tussen zinsdelen zet je deze streepjes: |

Stap 1: zoek de persoonsvorm.

Probeer maar:
De dokter | heeft | aan de patiënt een pijnlijke prik gegeven.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zoek de zinsdelen

Stap 2: Wat staat er voor de persoonsvorm?


Probeer maar:
De dokter | heeft | aan de patiënt een pijnlijke prik gegeven.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samenvattend
Zinsdelen zijn woorden in een zin die bij elkaar horen

Drie stappen: zoek de persoonsvorm, zoek de rest van het wwg, probeer welke (groepjes) woorden vóór de persoonsvorm kunnen staan.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin bestaat uit meer zinsdelen?
A
Bo kan hard slaan
B
De zus van Bo slaat nog veel harder

Slide 8 - Quizvraag

Vraag leerlingen om uitleg, waarom hebben ze voor A of B gekozen?
Het is een 'instinker' en ik verwacht dat er leerlingen zijn die dat wel inzien.

Zeggen: let goed op, want dan snap je aan het eind van de les waarom de korte zin meer zinsdelen heeft dan de lange zin én kun je van beide zinnen vertellen uit hoeveel zinsdelen het bestaat.
Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
2. De tijd in de zin veranderen
3. Het aantal in de zin veranderen

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd Kerstkaarten?
A
jullie
B
Kerstkaarten
C
Sturen

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm (pv)
 
De persoonsvorm vind je door de zin in een andere tijd te zetten.

Ik loop naar het centrum.
Ik liep naar het centrum.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het gezegde (gez.)
 
De pv en alle andere werkwoorden in de zin vormen samen het gezegde.
Ana heeft een nieuwe fiets gekocht.
Jij zou gisteren toch gaan werken?

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp (ow)
Het onderwerp vind je door te vragen: wie/wat + gezegde?
Ana heeft een nieuwe fiets gekocht.
Wij moeten elke dag tot naar school.
De dierentuin is helaas gesloten.
Alle appartementen zijn verhuurd.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Heel werkwoord
Het hele werkwoord noemen we ook wel de infinitief

De hele werkwoorden staan in de tegenwoordige tijd in het meervoud en eindigen meestal op een -n

Bijvoorbeeld: lopen, fietsen, slapen, eten

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is in de onderstaande zin het hele werkwoord?

Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
het publiek
D
de huldiging

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het hele werkwoord in de onderstaande zin?

De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
stijgen
C
de temperatuur
D
de komende jaren

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke woordsoorten kennen we al?
Woordsoorten

Slide 19 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Slide 20 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Rotterdam
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoord

noem een lidwoord:

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Rijst
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

auto
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vond je de opdrachten gaan?
😒🙁😐🙂😃

Slide 26 - Poll

Deze slide heeft geen instructies