H2-3 Kruiselingse Elasticiteit

Herhaling vorige les
Hoofdstuk 2, paragraaf 1 en 2
LWEO Lesbrief Vraag en Aanbod
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling vorige les
Hoofdstuk 2, paragraaf 1 en 2
LWEO Lesbrief Vraag en Aanbod

Slide 1 - Tekstslide

Prijselasticiteit


De prijselasticiteit zegt iets over hoe sterk de gevraagde hoeveelheid reageert op een daling of stijging van de prijs.

Slide 2 - Tekstslide

Elastisch

De vraag is (prijs)elastisch als de vraag relatief sterk reageert op een verandering van de prijs.


Als de prijs met bijvoorbeeld 1% stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid met meer dan 1% dalen.

Andersom, als de prijs met bijvoorbeeld 1% daalt, zal de gevraagde hoeveelheid met meer dan 1% stijgen.


Slide 3 - Tekstslide

Inelastisch

De vraag is (prijs)inelastisch als de vraag relatief zwak reageert op een verandering van de prijs.


Als de prijs met bijvoorbeeld 1% stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid met minder dan 1% dalen.

Andersom, als de prijs met bijvoorbeeld 1% daalt, zal de gevraagde hoeveelheid met minder dan 1% stijgen.


Slide 4 - Tekstslide

Berekening prijselasticiteit

De prijselasticiteit kun je als volgt berekenen:

                                                                                                 



Gevolg    en "GO''                                                                                                   Oorzaak     

                    



Slide 5 - Tekstslide

Inelastisch en Elastisch
Als Ev ligt tussen de -1 of 1 is de vraag inelastisch. In dat geval zal de vraag minder stijgen dan de prijs daalt. De totale omzet daalt

Als Ev groter is dan 1 of kleiner dan -1 is de vraag elastisch. In dat geval zal de vraag harder stijgen dan de prijs daalt. De totale omzet stijgt

Slide 6 - Tekstslide

Stel de EV = -0,5. P is 10, Q =10. P wordt 9 euro. Met hoeveel procent wijzigt de totale omzet?
A
10%
B
-10%
C
-5,5%
D
5,5%

Slide 7 - Quizvraag

Uitwerking
Ev = -0,5
P was 10 en wordt 9. Dus de prijs daalt met 10%. 
-0,5 = X/-10%, dus X = -0,5 * -10% = 5. De hoeveelheid stijgt met 5%. Oftewel Q wordt 1,05 * 10 = 10,5
De omzet was 10 * 10 = 100 euro
De omzet wordt 9 * 10,5 = 94,50 euro
De omzet daalt dus met (94,50 - 100)/100 * 100% = -5,5%

Slide 8 - Tekstslide

Stel de Ev = -1,5. P = 500 en Q = 750. Met hoeveel procent wijzigt de omzet als P daalt naar 450 euro?
A
-3,5%
B
+3,5%
C
+4,5%
D
-4,5%

Slide 9 - Quizvraag

Uitwerking
P daalt van 500 naar 450. Dus de verandering van P is: (450 - 500)/500* 100% = -10%. 

De Ev = -1,5. Dus -1,5 = X/-10% Dus X = -1,5 * -10 = 15. Oftewel Q stijgt met 15%. Q was 750 euro en wordt dus 1,15 * 750 = 862,50 euro. 

De omzet was: 500 * 750 = 375.000 euro. De omzet wordt 450 * 862,50 = 388.125. 
De omzet stijgt met (388.125-375.000)/375.000 * 100% = +3,5%

Slide 10 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Wat is de kruiselingse elasticiteit van complementaire en substitutiegoederen?
  • Wat is de inkomenselasticiteit van primaire, luxe en inferieure goederen?

  • Tot slot: hoe zit het met de prijselasticiteit van statusgoederen?   

Slide 11 - Tekstslide

Kruiselingse prijselasticiteit
   Ek = verandering hoeveelheid product A/verandering prijs product B

Hierbij is de verandering van de prijs van product B de oorzaak (onder de streep) en de verandering van de gevraagde hoeveelheid van product A het gevolg (boven de streep). 

Slide 12 - Tekstslide

Berekening kruislingse prijselasticiteit


De kruislingse prijselasticiteit kun je als volgt brekenen:

                                                                                                 



Gevolg    en "GO''                                                                                                   Oorzaak     

                    



Slide 13 - Tekstslide

Complementair en substitutie 
De kruiselingse prijselasticiteit van complementaire goederen is negatief. Als de prijs van koffie duurder wordt, zal de vraag naar suiker en melk dalen

De kruiselingse prijselasticiteit van substitutiegoederen is positief. Als de prijs van koffie duurder wordt, zal de vraag naar thee stijgen

Slide 14 - Tekstslide

Wat meet je met de kruislingse elasticiteit?
A
Het verband tussen de prijs van product A en de vraag naar product A.
B
Het verband tussen de vraag naar product A en het inkomen.
C
Het verband tussen het aanbod van product A en het inkomen.
D
Het verband tussen de prijs van product A en de vraag naar product B.

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de betekenis van de (lage) positieve kruiselingse elasticiteit voor vrijstaande woningen?
A
Door een prijsstijging van het andere type woning zal de vraag naar vrijstaande woningen licht afnemen
B
Door een prijsstijging van vrijstaande woningen zal de vraag naar een ander type woning licht afnemen
C
Door een prijsstijging van het andere type woning zal de vraag naar vrijstaande woningen licht toenemen
D
Door een prijsstijging van vrijstaande woningen zal de vraag naar een ander type woning licht toenemen

Slide 16 - Quizvraag

De kruislingse elasticiteit is -1,4.
Bewering: “Het gaat hierbij om complementaire goederen. “
A
De bewering is juist, want de kruiselingse elasticiteit is negatief.
B
De bewering is juist, want kruiselingse elasticiteit is kleiner dan -1.
C
De bewering in onjuist, want bij complementaire goederen is elasticiteit positief
D
De bewering is onjuist, want bij complementaire goederen is elasticiteit groter dan 1

Slide 17 - Quizvraag

Welk van deze producten hebben een positieve kruislingse elasticiteit?
A
De fiets en het ijs van de AH
B
Ben & Jerry en Hertog Jan ijs
C
De fiets en de fietspomp
D
Schiet mij maar in de kerstverlichting, geen idee

Slide 18 - Quizvraag

Inkomenselasticiteit
De inkomenselasticiteit wordt weer op dezelfde manier berekend:



De verandering inkomen is hier de oorzaak (onder de streep), de verandering hoeveelheid is hier het gevolg (boven de streep). 

Slide 19 - Tekstslide

Primair en luxe goederen
primair goed
Noodzakelijk voor je levensonderhoud, lage inkomenselasticiteit. Ook bij een inkomensdaling blijf je het kopen. Voorbeeld: brood. 

luxe goed
nice to have, hoge inkomenselasticiteit. Bij een inkomensdaling zul je snel minder kopen. Voorbeeld: luxe auto. 


Slide 20 - Tekstslide

Inferieure goederen
inferieur goed
Goederen met een negatieve inkomenselasticiteit: als je meer gaat verdienen, koop je minder. Voorbeeld: merkloze schoenen. 

Slide 21 - Tekstslide

drempel en verzadigingsinkomen
drempel inkomen
Luxe goederen hebben een drempel inkomen: je koopt het goed pas als je een bepaald inkomen hebt bereikt. 

verzadigingsinkomen
Primaire goederen hebben een verzadigingsinkomen. Vanaf dat inkomen geef je niet meer uit aan primaire goederen. 

Slide 22 - Tekstslide


A
A = primaire, B = inferieur, C = luxe
B
A = inferieur, B = luxe, C = primair
C
A = luxe, B = luxe, C= inferieur

Slide 23 - Quizvraag

Inkomen stijgt met 5%, de vraag stijgt met 7%. Hoeveel is de inkomenselasticiteit?
A
0,71
B
0,98
C
1,02
D
1,4

Slide 24 - Quizvraag

uitwerking
Ey = 7%/5% = 1,4

Slide 25 - Tekstslide

Qv = -50P + 0,02Y + 80
P = 8, Y = 25.000.
Wat is de inkomenselasticiteit als Y wijzigt naar 24.000?
A
2,75
B
3,12
C
2,6
D
4,8

Slide 26 - Quizvraag

Uitwerking
Qv = -50P + 0,02Y + 80, P = 8, Y = 25.000
Qv = (-50 x 8) + (0,02 x 25.000) + 80 = -400 + 500 + 80 = 180
Y daalt van 25.000 naar 24.000. De nieuwe Qv wordt dan: 
(-50 x 8) + (0,02 x 24.000) + 80 = -400 + 480 + 80 = 160
Wijziging Y = (24000 - 25000)/25000 * 100% = -4%
Wijziging Q = (160-180)/180 * 100% = -11%
Ey = -11/-4 = 2,75

Slide 27 - Tekstslide

Statusgoederen zijn goederen waarvan de vraag stijgt als de prijs stijgt. Bijvoorbeeld kunst.
A
Ev van statusgoederen is negatief.
B
Ey van statusgoederen is negatief.
C
Ey van status goederen is positief.
D
Ev van statusgoederen is positief.

Slide 28 - Quizvraag

samenvatting
  • Ek van complementaire goederen is negatief
  • Ek van substitutie goederen is positief
  • Ey van primaire goederen is inelastisch
  • Ey van luxe goederen is elastisch
  • Ey van inferieure goederen is negatief 

Slide 29 - Tekstslide

Ik begrijp het verschil tussen primaire, luxe en inferieur goederen
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll

Ik begrijp kruiselingse elasticiteit
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Poll

Ik begrijp inkomenselasticiteit
😒🙁😐🙂😃

Slide 32 - Poll