Les 10 - Extra uitleg pronoms personnels

Wat is het belangrijkste onderdeel van een zin?
A
Het onderwerp
B
De persoonsvorm
C
Het hele gezegde
D
Het werkwoord
1 / 16
volgende
Slide 1: Quizvraag
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Wat is het belangrijkste onderdeel van een zin?
A
Het onderwerp
B
De persoonsvorm
C
Het hele gezegde
D
Het werkwoord

Slide 1 - Quizvraag

Een beetje taalkunde...
Elke zin in elke taal - ook Frans, ook Nederlands - is gebouwd rondom het belangrijkste werkwoord.
Je kunt met elk werkwoord een x-aantal zinnen bedenken, en elk werkwoord "neemt" automatisch bepaalde zinsdelen

Ik zal een paar voorbeelden geven.

Slide 2 - Tekstslide

Lopen
Ik loop. Je marche.
Wij hebben gelopen. Nous avons marché. 

Hij loopt op het strand. Il marche à la plage.

Dus: net als alle werkwoorden in het Frans en Nederlands heeft "lopen" een onderwerp nodig. "Lopen" heeft verder niets nodig.

Slide 3 - Tekstslide

Zien
Ik zie de zee. Je vois la mer.

We kunnen je zien! On peut te voir! 

"Zien" hoort bij de categorie werkwoorden die behalve een onderwerp ook een lijdend voorwerp nodig hebben. 

Slide 4 - Tekstslide

Werkwoorden met lijdend voorwerp
Daar zijn er héél veel van. Je kunt controleren of werkwoorden automatisch een lijdend voorwerp met zich meebrengen door het in te vullen in het zinnetje: 

Je ........... altijd iets.
(Je ziet altijd iets.
Kennen jullie nog meer voorbeelden?


Slide 5 - Tekstslide

lv-werkwoorden

Slide 6 - Woordweb

Geven
Ik geef jou een cadeau. Je te donne un cadeau.

De leerlingen hebben de juf een bos bloemen gegeven.
Les élèves ont donné un bouquet de fleurs à la prof.

"Geven" hoort bij de categorie werkwoorden die behalve een onderwerp en een lijdend voorwerp ook nog een meewerkend voorwerp nodig hebben. 

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoorden met meewerkend voorwerp
Daar zijn er wat minder van. Je kunt controleren of werkwoorden automatisch een lijdend én meewerkend voorwerp met zich meebrengen door het in te vullen in het zinnetje: 

Je ...........  iets aan iemand
(Je geeft iets aan iemand.
Kennen jullie nog meer voorbeelden?


Slide 8 - Tekstslide

lv + mwv -werkwoorden

Slide 9 - Woordweb

parler à
In het Frans heb je ook nog een categorie werkwoorden die wel een meewerkend voorwerp nemen, maar geen lijdend voorwerp. (Zoals parler à.)
In het Nederlands wordt het dan meestal een voorzetsel-voorwerp, die valt onder geen van beiden, óf het is bij ons een lijdend voorwerp. 

Ik vond in je boek zo gauw vier voorbeelden:


Slide 10 - Tekstslide

Mwv-werkwoorden
Je parle à la prof. 
Ik praat tegen/met de docent.

Je lui parle.
Ik praat tegen/met haar.

Je téléphone à mon frère --> Je lui téléphone.
J'ai fait du mal à mes amis --> Je leur ai fait du mal.
On a répondu aux lecteurs --> On leur a répondu. 

Slide 11 - Tekstslide

TIP:
Franse werkwoorden die - eventueel behalve een lijdend voorwerp - een meewerkend voorwerp met zich meenemen, worden normaal gesproken altijd gevolgd door het voorzetsel à. 
Dit zijn er een paar die wel in oefeningen voorkwamen, maar niet in je woordenlijst staan:
dire à --> lui / leur dire
donner à --> lui / leur donner
prêter à --> lui / leur prêter
offrir à --> lui / leur offrir

Slide 12 - Tekstslide

OPDRACHT:
Ga door de woordenlijsten (inclusief de -er werkwoorden onderaan de planner). 
Maak een tabel in je schrift en zet de werkwoorden in de goede categorie:
Lijdend 
Meewerkend
Allebei
écouter
parler à
donner à

Slide 13 - Tekstslide

TIP:
Nu je weet welke werkwoorden welke zinsdelen met zich meebrengen, wordt het ook makkelijker om te weten welke vorm je moet hebben.


mij/me
me
jou/je
te 
ons
nous 
jullie / u 
vous
<-- Bij deze maakt het niet uit, want net als in het Nederlands zie je het verschil niet
lv
mwv
hem
le
lui
haar
la
lui
hen/hun
les
leur
Bij deze moet je wel opletten --> 

Slide 14 - Tekstslide

TIP:
Die kleine rotwoordjes staan dus ook altijd voor het werkwoord dat het met zich meebrengt: 

Je veux lui parler.
On va leur téléphoner.
On va les voir. 
Elle les mange. 

Behalve als dat woord in de passé composé staat: 

Je lui ai parlé. 
On leur a téléphoné.
etc.  

Slide 15 - Tekstslide

A vous maintenant:
Faites exercice 16H aux pages 140-141 dans le livre d'exercices. 


Déjà fini? Montrez-moi votre livre. 

Slide 16 - Tekstslide