3.1 genotype en fenotype + 3.2 genen

3.1 genotype en fenotype
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

3.1 genotype en fenotype

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen 
3.1.1 Je kunt omschrijven wat een genotype, wat een fenotype en wat een gen is.
3.1.2 Je kunt beschrijven hoe organismen informatie over erfelijke eigenschappen overdragen aan hun nakomelingen via chromosomen.

Slide 2 - Tekstslide

chromosoom, gen en allel
- lichaamscel van een mens heeft 46 chromosomen. 
- Chromosomen bestaan uit DNA, alle erfelijke eigenschappen.
- Gen =  stukjes DNA die samen de informatie voor één erfelijke eigenschap bevat.
- elk chromosoom bevat een groot aantal genen. 

Slide 3 - Tekstslide

chromosoom, gen en allel
- genen kunnen 'aan' of 'uit' staan.
(In je levercellen staat het gen voor haarkleur uit. ) 

- Elk gen bestaat uit twee allelen. Elk op één chromosoom. 

Allel = Variant van een gen; elk gen bestaat uit twee allelen.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Hoe ontstaat het genotype?
Genotype = De informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme; alle genen in een celkern samen.
- genotype wordt bepaald op het moment dat een zaadcel en eicel bevruchten. 
- chromosomenparen; gen bestaat uit allel vader en allel moeder. 
- alle genen samen zijn het genotype van een organisme. 
- Genotype blijft een leven lang. 

Slide 6 - Tekstslide

Hoe ontstaat het fenotype?
Fenotype = Alle eigenschappen van een organisme.
- Fenotype kan veranderen (bijv. door je haar te verven). 
- Fenotype wordt bepaald door je genotype, leefstijl en omgeving. 

- Fenotype kan op allerlei manieren veranderen, zonder dat genotype veranderd. 
- Het fenotype van een organisme komen tot stand door het genotype en door invloeden uit het milieu. 

Slide 7 - Tekstslide

Aan de slag!
Maak opdrachten 1 t/m 6
Klaar? 
Maak opgave 7
Lees 3.2. 

Slide 8 - Tekstslide

3.2  genen

Slide 9 - Tekstslide

leerdoelen
3.2.1 Je kunt omschrijven wat homozygoot, heterozygoot, dominant, recessief en intermediair fenotype betekenen.

Slide 10 - Tekstslide

Homozygoot en hetrozygoot
Voorbeeld: een gen kan informatie bevatten voor de vorm van je haar. De allelen bepalen of je homozygoot (gelijk) of heterozygoot (verschillend) voor een eigenschap bent.

Slide 11 - Tekstslide

Dominante en recessieve allelen
- De jongen in de afbeelding heeft twee verschillende allelen voor de haarvorm (heterozygoot). Maar je ziet alleen het krullende haar (dominante allel).
- Dominante allel = sterkere allel 
- Dominante allel zie je altijd terug in het fenotype.
- recessieve allel = zwakkere allel
- recessieve allel zie je alleen terug in het fenotype 
als er geen dominant allel aanwezig is. 

Slide 12 - Tekstslide

Dominante en recessieve allelen
- voor de meeste erfelijke eigenschappen zijn er twee verschillende allelen (heterozygoot). 
- Vaak is één van de twee dominant, bijv. erwtenplant is rode kleur dominant en wit recessief

Slide 13 - Tekstslide

Letters voor allelen
- genotypen geef je aan met een lettercombinatie.
- Het dominante allel krijgt een hoofdletter (A).
- Het recessieve allel krijgt dezelfde kleine letter (a).

Bijvoorbeeld:
- Het allel voor krullend haar is dominant. Dit kun je aangeven met de letter A.
- Het allel voor steil haar is recessief. Dit kun je aangeven met de letter a.

Slide 14 - Tekstslide

Letters voor allelen
Hiermee zijn drie genotypen voor haarvorm mogelijk:

1AA: Deze persoon is homozygoot voor de haarvorm krullend haar. Het fenotype is krullend haar.
2 Aa: Deze persoon is heterozygoot voor de haarvorm. Het fenotype is krullend haar.
3 aa: Deze persoon is homozygoot voor de haarvorm steil haar. Het fenotype is steil haar.

Slide 15 - Tekstslide

Intermediair fenotype
- geen dominant en geen recessief allel, beide even sterk.
- Bij heterozygoot fenotype ontstaat dan een intermediair fenotype.

Slide 16 - Tekstslide