1. Ik heb ontmoet --> J'ai rencontré
2. Hij heeft gepraat --> Il a parlé
3. Wij hebben gelachen --> Nous avons rigolé
4. Zij hebben gevraagd --> Ils / elles ont demandé
5. U heeft ontmoet --> Vous avez rencontré
6. Zij hebben gegeten --> Ils / elles ont mangé