Economie en Ondernemen

Les 2.2 - Ruil / Produceren
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
Economie & OndernemenMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 6 videos.

time-iconLesduur is: 110 min

Onderdelen in deze les

Les 2.2 - Ruil / Produceren

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van deze opdracht kun je:
  • aangeven wat wordt bedoeld met chartaal geld (munten en bankbiljetten);
  • (met een voorbeeld) omschrijven wat het verschil tussen chartaal geld en giraal geld is;
  • met een voorbeeld uitleggen wat bedoeld wordt met directe ruil en indirecte ruil;
  • de drie functies van geld noemen: ruil- of betaalmiddel, rekenmiddel en spaarmiddel;
  • omschrijven wat bedoeld wordt met specialiseren en met arbeidsverdeling;
  • uitleggen hoe geld bij specialiseren een rol speelt.
  • minimaal drie activiteiten van banken noemen.
  • je nieuwe banksaldo uitrekenen nadat er een aantal bedragen zijn bijgeschreven en afgeschreven.
  • uitleggen wat wordt bedoeld met 'de Nederlandsche Bank is de bank der banken'.

Slide 2 - Tekstslide

Vul 3 leerdoelen in die je nog weet

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Video

Munten en 
bankbiljetten
Om het kopen en verkopen van producten beter te laten verlopen, is er geld.

Er zijn munten en bankbiljetten in omloop en daarnaast kun je bijna overal met je pinpas betalen.








Slide 5 - Tekstslide

Munten en 
bankbiljetten
Van de eerste munten was de waarde van het metaal waarvan de munt gemaakt was, gelijk aan het bedrag dat op de munt stond. 

Van de munten die we nu gebruiken, is de materiaalwaarde lager dan het bedrag dat op de munt staat afgebeeld.



Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Munten en 
bankbiljetten

Ook bij bankbiljetten geldt dat de waarde van het papier waarvan het biljet gemaakt is veel lager is dan het bedrag dat op het bankbiljet gedrukt staat.


Slide 8 - Tekstslide

Alle landen in de EU hebben de euro als munteenheid
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de Europese Unie?
A
De munt eenheid waar wij mee betalen.
B
Een organisatie van 27 Europese landen die nauw met elkaar samen werken.
C
Alle landen van de wereld die samen werken voor handel.
D
Nederland, België en Luxemburg

Slide 10 - Quizvraag

Welke munteenheid was in Nederland het betaalmiddel vóór de Euro
A
Pond
B
Florijn
C
Dollar
D
Gulden

Slide 11 - Quizvraag

Chartaal en 
giraal geld
Je kunt op verschillende manieren betalen:
Chartaal geld: met munten en bankbiljetten.
Giraal geld: met geld dat op een betaalrekening bij een bank staat.

Slide 12 - Tekstslide

Giraal betalen

Internetbankieren: Met een pasje of een code log je in op je computer of telefoon. Je kunt dan geld overmaken naar een betaalrekening van iemand anders.
Pinnen: Met je pinpas kun je in winkels betalen of geld opnemen bij een geldautomaat.

Slide 13 - Tekstslide

Als je geld pint, dan wordt chartaal geld giraal geld.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quizvraag

Is betalen met de pinpas giraal of chartaal betalen?
A
Giraal geld
B
Chartaal geld

Slide 15 - Quizvraag

Je hebt chartaal geld en giraal geld. Wat is chartaal geld?
A
Geld in je zak
B
Geld op je rekening

Slide 16 - Quizvraag

In een winkel heb je een T-shirt gekocht. Je pint het bedrag van je aankoop. Wat verandert door deze betaling aan het chartaal en het giraal geld dat je hebt? Kies het juiste woord.

Het giraal geld ......... terwijl mijn chartaal geld .........
timer
0:30
A
giraal blijft gelijk chartaal blijft gelijk
B
giraal neemt af chartaal neemt af
C
giraal daalt chartaal blijft gelijk
D
giraal blijft gelijk chartaal daalt

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Video

Directe/
indirecte ruil

Het ruilen van producten tegen producten noem je directe ruil.

Gebruik je geld om een product te kopen, dan noem je dat indirecte ruil.
Directe ruil

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen indirecte ruil en directe ruil?

Slide 20 - Open vraag

Functies van geld

Er worden vaak drie functies van geld onderscheiden:

ruil- of betaalmiddel: geld wordt gebruikt om goederen en diensten te kopen.
rekenmiddel: geld wordt gebruikt om de waarde van iets aan te geven.
spaar- of oppotmiddel: geld wordt gebruikt om te sparen, zodat het op een later moment gebruikt kan worden.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Wat is geen functie van geld?
A
Spaarmiddel
B
Ruilmiddel
C
Waardemiddel
D
Rekenmiddel

Slide 23 - Quizvraag

Banken
Een bank is een financiële instelling waar je terecht kunt voor veel verschillende activiteiten:
  • het verzorgen van betalingen;
  • het lenen en sparen van geld;
  • het kopen en verkopen van buitenlands geld;
  • het sluiten van een verzekering;
  • het afsluiten van een hypotheek;
  • het kopen en verkopen van waardepapieren, zoals aandelen.







Slide 24 - Tekstslide

Bank saldo
Als je een betaalrekening hebt bij een bank, krijg je regelmatig een (digitaal) overzicht van je betalingen.

Op zo'n overzicht kun je zien hoeveel geld van je rekening is afgeschreven of hoeveel geld er is bijgeschreven. Op je telefoon of computer kun je ook je saldo checken.
Een positief saldo noem je een creditsaldo.
Een negatiefsaldo is een debetsaldo.







Slide 25 - Tekstslide

Julia wil het saldo op haar bankrekening weten. Aan het begin van de maand had ze € 310 op haar rekening. Ze heeft deze maand €145 uitgegeven en €203 verdiend. Wat is haar banksaldo nu?
A
- € 38
B
€ 252
C
€ 368
D
€ 658

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Video

Spaargeld 
en geldlening

Als je geld op je spaarrekening hebt staan, krijg je rente.
Als je geld van een bank leent, betaal je rente.


Slide 28 - Tekstslide

Henk spaart geld voor als zijn mobiel kapot gaat. Wat is zijn reden om te sparen?
A
Sparen voor een doel
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor de rente
D
Sparen als rekenmiddel

Slide 29 - Quizvraag

Wat is geen reden om te sparen?
A
Sparen uit voorzorg
B
Sparen als rekenmiddel
C
Sparen voor rente
D
Sparen voor een doel

Slide 30 - Quizvraag

Welk spaarmotief heb je als je geld aan de kant legt voor als de wasmachine kapot gaat?
A
Sparen voor rente
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor een doel
D
Sparen voor een ander

Slide 31 - Quizvraag

Slide 32 - Video

Er zijn in totaal 160.000 baantjes.
Hoeveel jongeren werken in horeca?

Slide 33 - Open vraag

Welke stelling is
van toepassing op E&O?
A
Je bent vooral bezig met rekenen
B
Voor E&O moet je goed zijn in economie
C
De meeste tijd breng je door achter de pc
D
Geen van allen is van toepassing

Slide 34 - Quizvraag

Maken
Opdracht 1: Geld als smeergeld

Opdracht 2: Banken

Slide 35 - Tekstslide