In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
woorden met wonen
Slide 1 - Tekstslide
Alle meubels bij elkaar noem je .....
A
het sanitair
B
het meubilair
C
eigen haard is goud waard
D
binnenshuis
Slide 2 - Quizvraag
Slide 3 - Sleepvraag
Slide 4 - Sleepvraag
woorden met vroeger
Slide 5 - Tekstslide
A
B
C
Slide 6 - Quizvraag
de geallieerden
het verzet
de barak
onderduiken
bevrijden
de schuilkelder
Slide 7 - Sleepvraag
woorden met richting
Slide 8 - Tekstslide
A
B
C
Slide 9 - Quizvraag
A
oneindig
B
respectievelijk
C
rechtstreeks
D
zigzaggen
Slide 10 - Quizvraag
Lesdoel 1
Ik weet hoe ik het voltooid deelwoord schrijf van gewone en samengestelde werkwoorden
Voltooid deelwoord zwak werkwoord
* schrijf ge- op
* zet de ik-vorm TT erachter
* Zit de letter van de stam van het werkwoord in 't ex-kofschip
ja - t
nee - d
Slide 11 - Tekstslide
Wat is het voltooid deelwoord van : branden
Slide 12 - Open vraag
Wat is het voltooid deelwoord van : klappen
Slide 13 - Open vraag
Het voltooid deelwoord van aanzetten
Slide 14 - Open vraag
Lesdoel 2
Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en de bepaling van plaats en bepaling van tijd in een zin benoemen.
Slide 15 - Tekstslide
1
2
3
4
5
Slide 16 - Tekstslide
De ouders
hebben
flensjes
gebakken
voor ons.
Slide 17 - Sleepvraag
onderwerp
gezegde
bepaling van tijd
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
De kinderen
hebben
gisteren
ijsjes
gekocht
voor hun opa en oma.
Slide 18 - Sleepvraag
lesdoel
Ik weet wat de voltooide en onvoltooide tijd is en kan een zin in de voltooide of onvoltooide tijd zetten.
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
De kinderen hebben een toren gebouwd. Is dit de:
A
voltooide tijd
B
onvoltooide tijd
Slide 22 - Quizvraag
De jongen bouwde een toren. Is dit de:
A
voltooide tijd
B
onvoltooide tijd
Slide 23 - Quizvraag
Jan heeft bij zijn opa gelogeerd. Is dit de:
A
voltooide tijd
B
onvoltooide tijd
Slide 24 - Quizvraag
A
B
C
Slide 25 - Quizvraag
A
B
C
Slide 26 - Quizvraag
LESDOEL 4
Ik kan een aanwijzend voornaamwoord herkennen en gebruiken in een zin.
Slide 27 - Tekstslide
Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord geeft precies aan wie of wat je bedoelt.
Die computer
Deze tafel
Dat boekje
Dit kopje
Slide 28 - Tekstslide
Ver weg of dichtbij:
Wanneer iets dichtbij ligt, gebruik je het aanwijzend voornaamwoord deze of dit.
Wanneer iets verder weg ligt, gebruik je het aanwijzend voornaamwoord die of dat.