3HV - chapitre 3 bloc H

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Lundi 10 février

Oefenen met toets-grammatica:

onderwerp

lijdend 

voorwerp

meewerkend

voorwerp

persoonsvorm

Ik

een boek

aan mijn vader.

geef

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Ik zoek het boek

ik = onderwerp

zoek = persoonsvorm

het boek = lijdend voorwerp (WAT zoek ik?)

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Ik zoek het boek

Het boek kun je vervangen door hem 

- > Ik zoek hem

hem = het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Ik zoek het boek -> Je cherche le livre

Ik zoek hem -> Je cherche le

Maar: in het Frans een andere woordvolgorde! 

Je le cherche

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Ik zoek de boeken -> Je cherche les livres

Ik zoek ze                -> Je les cherche

Ik kijk naar de bloem -> Je regarde la fleur

                                          Je la regarde 

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Woordvolgorde:

- voor het eerste werkwoord in de zin  of

- voor het hele werkwoord

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Woordvolgorde:

- voor het eerste werkwoord in de zin  of

- voor het hele werkwoord

Let op: een voltooid deelwoord (parlé, choisi, rendu, pris etc.)

is géén heel werkwoord! 

Dus indien verleden tijd: niet verplaatsen!

Kies het lijdend voorwerp in de zin:
Je cherche mon stylo
(ik zoek mijn pen)

1. je
2. cherche
3. mon
4. mon stylo

Kies de juiste optie:
Elle cherche les photos
Elle ...... cherche.

1. le
2. la
3. l'
4. les

Kies de juiste volgorde.
Je veux utiliser ma carte pour payer.

1. Je la veux utiliser.
2. Je veux l'utiliser.
3. Je veux la utiliser
4. Je l'veux utiliser

Kies de juiste volgorde.
J'ai utilisé ma carte pour payer.

1. Je la ai utilisé
2. Je ai l'utilisé.
3. Je ai la utilisé
4. Je l'ai utilisé

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange la pizza.

1. Je le mange
2. Je la mange
3. Je l' mange
4. Je les mange

Vervang het lijdend voorwerp:
Je veux manger la pizza.

1. Je veux le manger
2. Je la veux manger
3. Je l'veux manger
4. Je veux la manger

Vervang het lijdend voorwerp:
J'achète les vêtements.

1. Je le achète
2. Je la achète
3. Je l'achète
4. Je les achète

Vervang het lijdend voorwerp:
J'ai acheté les vêtements.

1. Je l'ai acheté
2. Je ai l'acheté
3. J'ai les acheté
4. Je les ai acheté

Vervang het lijdend voorwerp:
Elle met le pantalon.

1. Elle le met
2. Elle la met
3. Elle l' met
4. Elle les met

Vervang het lijdend voorwerp:
Elle va mettre le pantalon.

1. Elle va le mettre
2. Elle le va mettre
3. Elle va mettre le

A corriger: 

• ex. 17ABC sur page 148-149

Merci !