"Gisteren maakten de leerlingen uit BT2A allemaal hun nuttige huiswerk."
pw: maakte (wat deden ze?)
ow: de leerlingen uit BT2a (wie deed dat?)
wg: maakten (alle werkwoorden in één zin)
lv: het nuttige huiswerk ( wie/wat + onderwerp + gezegde? = wat maakten zij?)
mv: .... zit er niet in (aan wie/ voor wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)?
bwb: gisteren (antwoord op vraag wanneer, wie, waar?)