eindexamentips

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Je krijgt het examen voor je neus. Wat doe je eerst?
A
Je begint meteen te lezen.
B
Je begint met het maken van de eerste vraag.
C
Je kijkt naar de titel, inleiding, slot en probeert te achterhalen wat tekstdoel en onderwerp is en je leest de vragen globaal door.
D
Je zucht, je levert je examen in en gaat naar huis.

Slide 3 - Quizvraag

Lees je in stappen? (titel, inleiding, slot, kernzinnen, signaalwoorden, verwijswoorden en andere belangrijke woorden markeren)
A
Nee, dat kost me veel te veel tijd.
B
Ja, want het kost tijd, maar ik heb 3 uur en door deze aanpak win ik die tijd terug bij het maken van de vragen

Slide 4 - Quizvraag

Bepaal het tekstdoel. Als je een vraag of probleemstelling ziet in de inleiding en een afweging in het slot, dan heb je meestal te maken met
A
een uiteenzetting
B
een betoog
C
een beschouwing

Slide 5 - Quizvraag

Als je een stelling ziet in de inleiding en een aanbeveling in het slot, dan heb je te maken met
A
een uiteenzetting
B
een betoog
C
een beschouwing

Slide 6 - Quizvraag

Let ook op de titel. Als er een mening in staat (bv hoera! Een nieuw klimaat), dan heb je te maken met
A
Een uiteenzetting
B
Een betoog
C
Een beschouwing

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Als bij een open vraag een aantal woorden staat aangegeven, mag je dan meer woorden schrijven?
A
Ja, dat mag.
B
Nee, dat mag niet. Ik mag het teveel aan woorden dan niet meer lezen. Zuur dus als dat nog nodig is bij je antwoord!
C
Nee, dat mag niet. Het antwoord is dan sowieso fout. Zonde!

Slide 11 - Quizvraag

Als je in je antwoord een deel van de vraag herhaalt, telt dat dan mee in het aantal woorden?
A
Nee, het helpt je met het structuren van je vraag en je begint pas met tellen na het herhalen van de vraag (bij dat of omdat).
B
Ja, die woorden tellen mee.

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld:
vraag 4 examen 2016-1
Het vertellen van de waarheid is ongewenst|, omdat het vertellen van de waarheid het leven moeilijker maakt. Ook zou het functioneren van welke complexe gemeenschap dan ook onmogelijk zijn. 

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Hoe zorg je ervoor dat je binnen het aantal woorden blijft?
  1. Formuleer eerst een goed antwoord zonder op het woordenaantal te letten. 
  2. Tel: heb je te veel woorden,  dan ga je kijken of je wel echt alleen het antwoord geeft dat gevraagd wordt. Nog steeds: de woorden die je herhaalt uit de vraag tellen niet mee.
  3. Haal overbodige woorden weg: GEEN lidwoorden, want dan krijg je telegramstijl.  
       
        Hij werd gestraft door de rechter. (6) De rechter strafte hem. (4)
       Als je te veel woorden hebt, dan ga je kijken of je wel echt alleen het antwoord  geeft dat gevraagd wordt.    
     Heb je te veel woorden, kijk dan of je alleen het gevraagde antwoord geeft

Geruststelling: Een goed antwoord is altijd mogelijk binnen 2/3 van het gegeven aantal.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Samenvattingsvragen: Als je het moeilijk vindt om in eigen woorden te schrijven, dan
A
Heb je een probleem, je moet in eigen woorden schrijven.
B
Dan kies je voor veiligheid, blijf je zo dicht mogelijk bij de tekst en schrijf je delen over.

Slide 24 - Quizvraag

MAAR
Maak dan geen fouten bij het overschrijven, vergeet geen woorden et cetera!

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Vergelijkingsvragen tussen tekst en fragment
Denk eerst na over de vorm van je antwoord
- een verschil heeft twee kanten:  Aan de ene kant het fragment.......... aan de andere kant de tekst....
- Overeenkomst: in de tekst en het tekstfragment staat allebei dat....

Lees goed wat je moet vergelijken. Zoek het antwoord eerst in het fragment (dat is korter, dus sneller te vinden).
Zoek daarna in de tekst naar het verschil of de overeenkomst.

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Wees positief, mijd iedere negatieve gedachte
De tekst is altijd heeeel interessant
En als ie dat niet is, dan fake je dat ie interessant is. Uit onderzoek blijkt dat mensen die een tekst interessant vinden hem beter maken. Deze onderzoeken bewijzen ook dat je dit kunt faken: als je doet of het onderwerp jou enorm interesseert, scoor je ook hoger.







Slide 34 - Tekstslide

Wees positief, mijd iedere negatieve gedachte
De vraag is je beste vriend
Je kunt alleen maar tot een goed antwoord komen,  als je de vraag helemaal snapt, als je alle elementen belangrijk vindt en als je al die informatie gebruikt om een goed antwoord te geven. 
De samenstellers van het examen hebben alle informatie die jij nodig hebt in de vraag gestopt. 
Vind je een vraag stom, dan maak je hem slecht. Heb dus waardering voor de vraag: "Goede vraag," denk je dan "misschien heb ik hem nog niet goed genoeg gelezen".

Slide 35 - Tekstslide

Wees positief, mijd iedere negatieve gedachte
Leesvaardigheid is puzzelen
Alle antwoorden staan in het examen, in de teksten of in de vragen, maar echt alle antwoorden heb je op je tafel liggen. 
Ze zijn goed verstopt, maar jij kunt ze vinden als je er je best voor doet. Echt waar. Je zit niet voor niks in die examenklas. Alle antwoorden staan immers in het examen. Besteed al je tijd, daar heb je plezier van.

Slide 36 - Tekstslide

Wees positief, mijd iedere negatieve gedachte
Heb zin in het examen
Iets wat je leuk vindt, doe je namelijk altijd beter. Gebruik dit ook tijdens het studeren: beloon jezelf als je het verdient, maak het leuk.

Slide 37 - Tekstslide