De informatie die noodzakelijk is om voldoende goederen en diensten te produceren
B
de productie van voldoende middelen om in behoeften te voorzien
C
de spanning tussen de behoeften en de middelen om in de behoeften te voorzien
D
het offer dat mensen moeten brengen om zich goederen en diensten te verschaffen
1 / 34
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4
In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Schaarste is
A
De informatie die noodzakelijk is om voldoende goederen en diensten te produceren
B
de productie van voldoende middelen om in behoeften te voorzien
C
de spanning tussen de behoeften en de middelen om in de behoeften te voorzien
D
het offer dat mensen moeten brengen om zich goederen en diensten te verschaffen
Slide 1 - Quizvraag
Stelling: Als een budgetlijn niet veranderd betekent dit altijd dat de prijzen ook niet zijn veranderd.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 2 - Quizvraag
Als de prijzen dalen en het budget daalt ook welke kant gaat de budgetlijn dan op?
A
Naar links
B
Naar rechts
C
Blijft gelijk
D
Kan je zo niet zeggen
Slide 3 - Quizvraag
Een Budgetlijn kan naar rechts verschuiven als:
A
Het budget van de consument daalt.
B
Er meer geproduceerd wordt
C
De consument meer chips koopt
D
De consument de loterij wint.
Slide 4 - Quizvraag
Als er inflatie(stijgend prijspeil) is wat zal er dan met de budgetlijn gebeuren?
A
Verschuift naar links
B
Verschuift naar rechts
C
Blijft gelijk
Slide 5 - Quizvraag
Denk aan een Product A en Product B budgetlijn. Stel de prijs van Product A verdubbelt. Hoeveel kan je nog van maximaal van product B kopen?
A
de helft
B
ongeveer 3/4de
C
evenveel
D
Niet te zeggen zonder meer informatie
Slide 6 - Quizvraag
Wat is géén geldfunctie?
A
rekenmiddel
B
ruilmiddel
C
spaarmiddel
D
rentemiddel
Slide 7 - Quizvraag
Hoe noemen we het als je iets koopt met cash geld?
A
Directe ruil, giraal geld.
B
indirecte ruil, giraal geld.
C
Directe ruil, chartaal geld.
D
Indirecte ruil, chartaal geld.
Slide 8 - Quizvraag
Wat is chartaal geld?
A
Munten
B
Biljetten
C
Munten en biljetten
D
Giraal geld
Slide 9 - Quizvraag
Door inflatie stijgt de koopkracht van geld
A
Juist
B
Onjuist
Slide 10 - Quizvraag
De opofferingskosten van een boek lezen bedragen?
A
90
B
85
C
50
D
5
Slide 11 - Quizvraag
Vul het juiste woord in: Aan het ruilen zijn doorgaans ...... verbonden
A
ruilkosten
B
verkoopkosten
C
pinkosten
D
transactiekosten
Slide 12 - Quizvraag
Het gebruik van geld leidt tot hogere transactiekosten.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 13 - Quizvraag
Neemt de arbeidsproductiviteit toe of af wanneer er sprake is van mechanisatie of automatisering
A
arbeidsproductiviteit neemt af
B
arbeidsproductiviteit neemt toe
Slide 14 - Quizvraag
Door specialisatie stijgt de arbeidsproductiviteit
A
Waar
B
Niet waar
Slide 15 - Quizvraag
Als B=17 en chips € 0,75 kost wat is dan de formule van deze budgetlijn?
A
17= 0,75C + 1F
B
17= 17C + 22,5F
C
B= 1C +0,75F
D
B= 0,75C + 17F
Slide 16 - Quizvraag
Waarom kunnen we zeggen dat ons geld fiduciair is?
A
We hebben vooral giraal geld, een wettig betaalmiddel
B
We hebben vooral chartaal geld, een niet wettig betaalmiddel
C
We hebben vertrouwen dat het zijn waarde behoudt
D
Het is indirecte ruil
Slide 17 - Quizvraag
De waarde van geld
a. nominale waarde: wat op het biljet staat
b. intrinsieke waarde : materiaalwaarde
c. interne waarde: de hoeveelheid goederen en diensten die je in je eigen land kunt kopen.
d. extern waarde: waarde in een vreemde valuta
Slide 18 - Tekstslide
Door inflatie daalt/stijgt de interne waarde
A
daalt
B
stijgt
Slide 19 - Quizvraag
Inflatie heeft geen invloed op de nominale waarde van geld
A
juist
B
onjuist
Slide 20 - Quizvraag
De ECB verlaagt de rente. Wat gebeurt er met de inflatie?
A
De inflatie blijft gelijk
B
De inflatie stijgt
C
De inflatie daalt
Slide 21 - Quizvraag
De waarde die op het geld gedrukt staat noemen we ook wel
A
Intrinsieke waarde
B
Nominale waarde
C
Interne waarde
D
Extrinsieke waarde
Slide 22 - Quizvraag
De intrinsieke waarde van een bankbiljet is
A
de koopkracht van het biljet
B
de waarde die op het biljet staat
C
de waarde van het materiaal (papier plus drukkosten)
D
de waarde van het goud bij ECB als dekking
Slide 23 - Quizvraag
Absoluut voordeel
Een voordeel in een aantal benodigde uren per jaar
Voorbeeld:
Slide 24 - Tekstslide
Relatief voordeel
Relatief = procentueel
Slide 25 - Tekstslide
Relatief voordeel
Relatief = procentueel
Slide 26 - Tekstslide
Comparatief voordeel
Marcel heeft bij koken een comparatief voordeel ten opzichte van de kinderen verzorgen.
Slide 27 - Tekstslide
De ene persoon kan een taak sneller of goedkoper uitvoeren dan een andere persoon. Een voordeel in het aantal benodigde uren per taak of een financieel voordeel in het maken van een product.
A
comparatief voordeel
B
absoluut voordeel
C
resoluut voordeel
Slide 28 - Quizvraag
België en Nederland moeten de taken verdelen op basis van hun comparatieve voordelen. Welk land zal kaas gaan maken?
A
Belgie
B
Nederland
Slide 29 - Quizvraag
Bereken het liquiditeitspercentage van deze geldscheppende bank.
activa
passiva
liquide middelen
850
Rekening courant tegoed
5600
debiteuren
1450
A
6,6%
B
15,2%
C
25,9%
D
41,1%
Slide 30 - Quizvraag
Is hier sprake van een comparatief voordeel? Waarom wel of niet?
Slide 31 - Open vraag
De ING bank heeft 5 miljard aan liquide middelen en de klanten hebben 40 miljard op hun betaalrekening staan. Het liquiditeitspercentage moet minimaal 10% zijn. Hoeveel kan de ING bank nog uitlenen?
Slide 32 - Open vraag
De ING bank heeft 20 miljard aan liquide middelen en de klanten hebben 150 miljard op hun betaalrekening staan. Bereken het liquiditeitspercentage.
Slide 33 - Open vraag
De ING bank heeft 20 miljard aan liquide middelen en de klanten hebben 150 miljard op hun betaalrekening staan. Het liquiditeitspercentage moet minimaal 10% zijn. Hoeveel kan de ING bank nog uitlenen?