Lastige verwijswoorden leerjaar 1 par 5

TH2A
Lastige verwijswoorden
Stof van leerjaar  1,
formuleren paragraaf 5
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

TH2A
Lastige verwijswoorden
Stof van leerjaar  1,
formuleren paragraaf 5

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen:
Ik weet de regels voor het gebruik van de verwijswoorden hen/hun, dat/wat en waarmee/ met wie.



Slide 2 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden 
Voorbeeld:
- Hij ontslaat hen.                     (lijdend voorwerp)
- Ik geef het boek aan hen.   (na voorzetsel)
- Ik geef hun het boek.            (meewerkend voorwerp, zonder vz) 

Dus: ik geef hun het boek OF ik geef aan hen het boek. 

Slide 3 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden
Hen of hun?


Slide 4 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden H6
Dat of wat?
- Dat gebruik je om te verwijzen naar het-woorden.
- Wat gebruik je om te verwijzen naar:
    - dat, datgene
    - alles, iets, niets, het enige
    - overtreffende trap
    - een hele zin

Slide 5 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden
Voorbeelden wat:
- dat, datgene: Dat(gene) wat ik wil, is niet beschikbaar. 
- alles, iets, niets, het enige: Alles wat jij doet, is leuk. 
- overtreffende trap: Patat is het lekkerste wat ik ooit gegeten heb. 
- hele zin: Zij bleef maar tegen mij praten, wat ik heel gezellig vond. 

Slide 6 - Tekstslide

Lastige verwijswoorden
Waar + vz of vz + wie?

- Naar dieren en dingen verwijs je met: waar + vz
   - De hond waarmee ik wandel, heet Harry
   - De fiets waarop ik fiets, is geel.
- Naar mensen verwijs je met: vz + wie
   - Sam, met wie ik graag afspreek, zit nog op school. 

Slide 7 - Tekstslide

Vul aan:
Hij schonk ___ een kopje koffie in.
A
hen
B
hun

Slide 8 - Quizvraag

Vul aan:
De tranen sprongen ___ in de ogen.
A
hun
B
hen
C
bij hun
D
bij hen

Slide 9 - Quizvraag

Vul aan:
De activiteitenweek is het leukste ___ ik heb meegemaakt.
A
dat
B
wat

Slide 10 - Quizvraag

Vul aan:
Het meisje ___ daar loopt, heeft een mooie jas aan.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 11 - Quizvraag

Vul aan:
Harry heeft nooit zin om te wandelen, ___ best verrassend is voor een hond.
A
dat
B
wat

Slide 12 - Quizvraag

Vul aan:
Het liedje ____ ik je vertelde, draait nu op de radio.
A
over wie
B
waarover

Slide 13 - Quizvraag

Vul aan:
Het konijntje, ____ jij laatst een hok had getimmerd, is heel blij.
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 14 - Quizvraag

Vul aan:
Ik ga straks op bezoek bij mijn oma, ___ ik graag tijd doorbreng.
A
met wie
B
waarmee

Slide 15 - Quizvraag

Aan de slag
Maken opdracht 1, 2 en 3

Slide 16 - Tekstslide