herhaling les 33, 34, 47, 48 en 49

Wat gaan we doen........

-voorbereiding SO grammatica herhaling 
les 33, 34, 47, 48 & 49


1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we doen........

-voorbereiding SO grammatica herhaling 
les 33, 34, 47, 48 & 49


Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Voor tienen moet ik de winkel aangeveegd hebben.
A
moet aangeveegd
B
aangeveegd hebben
C
tienen
D
moet aangeveegd hebben

Slide 10 - Quizvraag

Wat is in deze zin het werkwoordelijk gezegde?

'De hond was aan het blaffen.'
A
blaffen
B
het blaffen
C
was
D
was aan het blaffen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
De was hangt aan de lijn te drogen.
A
hangt
B
hangt aan de lijn
C
hangt drogen
D
hangt te drogen

Slide 12 - Quizvraag

Halil en Dekra hebben een kat uit het asiel gehaald.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
een kat
B
Halil en Dekra
C
hebben gehaald
D
hebben

Slide 13 - Quizvraag

Zou Annemarie dat willen doen?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
zou
B
zou willen doen
C
Annemarie
D
zou dat willen doen

Slide 14 - Quizvraag

Hij weigerde de bal naar hem te schieten.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
weigerde
B
weigerde schieten
C
weigerde hem
D
weigerde te schieten

Slide 15 - Quizvraag

Ik heb dat altijd al willen kopen.

Benoem in deze zin de zelfstandige werkwoorden (zww)
en de hulpwerkwoorden (hww).
A
heb, willen = hww kopen = zww
B
heb, willen, kopen = zww
C
heb, willen, kopen = hww
D
heb = hww willen, kopen = zww

Slide 16 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik word bekeken.
word = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 17 - Quizvraag

Zoek de zelfstandige en hulpwerkwoorden in de volgende zin: Wij zouden naar huis zijn gegaan.
A
hww=zouden/zijn zww=gegaan
B
hww=zouden zww=gegaan
C
hww=zouden zww=zijn gegaan
D
zww=zouden/zijn hww=gegaan

Slide 18 - Quizvraag


zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Het eekhoorntje heeft de walnoot in een bloempot begraven.

A
heeft = zww begraven = zww
B
heeft = hww begraven = hww
C
heeft = hww begraven = zww
D
heeft = zww begraven = hww

Slide 19 - Quizvraag

Les 47 Voorzetsels

Slide 20 - Tekstslide

Wat is een voorzetsel?

Slide 21 - Open vraag

Voorzetsel
Een voorzetsel is een klein woord.
Het staat voor of achter een woordgroep waar het bij hoort.
Hij liep in de tuin


Hij liep de tuin in

Slide 22 - Tekstslide

een plaats
een tijd
een richting
een middel
een doel
tot
na
over
op
bij
in
te
naar
langs
in
met
om

Slide 23 - Tekstslide

Draai de spinner en maak een zin met het voorzetsel dat wordt getoond.

Slide 24 - Tekstslide

Noem alle voorzetsels, achterzetsels of voorzetseluitdrukkingen.
Het café dat gesloten was tijdens de lockdown werd op zondag weer geopend.

Slide 25 - Open vraag

Noem alle voorzetsels, achterzetsels of voorzetseluitdrukkingen.
Door middel van een feestje vierden mensen dat de horeca de deuren weer mocht openen.

Slide 26 - Open vraag

Noem het werkwoord met het vaste voorzetsel.
Sinds ik geabonneerd ben op Netflix, kijk ik veel films.

Slide 27 - Open vraag

Noem het werkwoord met het vaste voorzetsel.
De cursus gaat helaas niet door.

Slide 28 - Open vraag

Les 48 en 49
Persoonlijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden

Slide 29 - Tekstslide

Persoonlijk en bezittelijk
Persoonlijk voornaamwoord: duidt een persoon of ding aan.

- Ik ben docent. 
- Hij is erg cool.
- Ik mag jullie erg graag.
- Die vriend van jou.

Slide 30 - Tekstslide

Persoonlijk en bezittelijk
Bezittelijk voornaamwoord: duidt het bezit aan van iemand. Het staat altijd voor het zelfstandig naamwoord!

- Het is mijn bal.
- Dat is haar trui.
- Dit is jouw pen.

Slide 31 - Tekstslide

Ken ik ... niet ergens van?
A
jou
B
jouw

Slide 32 - Quizvraag

Het is ook in ... belang dat je meewerkt.
A
jou
B
jouw

Slide 33 - Quizvraag

Vul het persoonlijk voornaamwoord in.
Hoe laat ben .... thuis vanavond?

Slide 34 - Open vraag

Vul het persoonlijk voornaamwoord in.
..... mogen samen een ijsje gaan halen.

Slide 35 - Open vraag

Vul in:
Ik ben met jou/jouw naar de stad geweest.
A
jou
B
jouw

Slide 36 - Quizvraag

Vul in:
Dit is jou/jouw fiets.
A
jou
B
jouw

Slide 37 - Quizvraag

Persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Dit boek is van haar.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 38 - Quizvraag

Persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
In mijn tas zit een stapel boeken.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?
Is dit jouw fiets die hier staat, of is het die van mij?

Slide 40 - Open vraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?
Bedankt voor uw komst, we zijn erg blij met u.

Slide 41 - Open vraag

Hebben jullie jullie huiswerk gemaakt?
Is de eerste jullie een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 42 - Quizvraag

Hebben jullie jullie huiswerk gemaakt?
Is de tweede jullie een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 43 - Quizvraag

Leren voor de toets!
Les 33 - 34 - 47 - 48 - 49 

Slide 44 - Tekstslide