Woordsoorten H6 vz en bw

timer
10:00
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Ik kan/weet de volgende woordsoorten herkennen en toepassen:
  • voorzetsel
  • bijwoord

Slide 2 - Tekstslide

Wat weet jij (nog) van het voorzetsel?
timer
1:00

Slide 3 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)
Een voorzetsel geeft tijd, plaats of reden/oorzaak aan.
Plaats: op de tafel, naast de stoel, bij de school
Tijd: tijdens de vakantie, na school
Reden/oorzaak: vanwege corona, door jou

Let op; delen van een werkwoord (bijv. aankijken) zijn geen voorzetsel, maar bijwoorden.

Slide 4 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)
Een voorzetsel herken je:
  • staat meestal voor een vnw of znw; in de schuur
  • als een vz achter een znw staat, geeft het vaak een richting aan; de lanen uit

Slide 5 - Tekstslide

Bijwoord (bw)

Slide 6 - Tekstslide

Wat weet jij van het bijwoord?
timer
1:00

Slide 7 - Tekstslide

Bijwoord

Zegt iets extra's over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. 


Bijvoorbeeld een:

- werkwoord

- ander bijwoord

- bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Tekstslide

Bijwoord
Een bijwoord kan van alles aangeven:
  • Tijd: momenteel, nu, dagelijks, vandaag, morgen
  • Plaats: hier, overal
  • Tegenstelling: echter, toch
  • Reden/oorzaak: hierdoor, daardoor
  • (On)zekerheid: misschien, waarschijnlijk, sowieso, zeker
  • Ontkenning: niet, nooit

Slide 9 - Tekstslide

Bijwoord
Let op:
Het bijvoeglijk naamwoord en het bijwoord lijken op elkaar, maar zijn niet hetzelfde!

  • Bijvoeglijk naamwoord --> Zelfstandig naamwoord
  • Bijwoord --> Andere woordsoort

Slide 10 - Tekstslide

Hij loopt heel hard.

Het bijwoord hard -> zegt iets over het ww.

Het bijwoord heel -> zegt iets over het andere bijwoord hard.


(Hoe hard loopt  hij ?)

Slide 11 - Tekstslide

Opdracht
H6 grammatica woordsoorten
maken opdracht 1 t/m 4
(dit is ook huiswerk)

Slide 12 - Tekstslide

Huiswerk 
Dinsdag 29-3:
Grammatica woordsoorten 
H6  1 t/m 4


Slide 13 - Tekstslide

Welke is/zijn een voorzetsel?
A
Op
B
Gisteren
C
Ik
D
In

Slide 14 - Quizvraag

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 15 - Quizvraag

Als een voorzetsel bij een splitsbaar werkwoord hoort, noem je het geen voorzetsel.
A
juist
B
niet juist

Slide 16 - Quizvraag

Vul het correcte vnw in.
Er kwam ..... Jansen aan de deur.

A
die
B
ene
C
deze
D
welke

Slide 17 - Quizvraag

Benoem het vnw.

Ik moet IEMAND om hulp vragen.

A
aanw.vnw
B
vr.vnw
C
onbep.vnw

Slide 18 - Quizvraag

Benoem het vnw.

WAT vind jij eigenlijk van de opmerking van Jan?

____
A
aanw.vnw
B
vr.vnw
C
onbep.vnw

Slide 19 - Quizvraag

Op kinderen die van weglopen houden moet je goed letten.
A
op = voorzetsel van = voorzetsel
B
op = voorzetsel van = bijwoord
C
op = bijwoord van = voorzetsel
D
op = bijwoord van = bijwoord

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij heeft haar tijdens haar feestje geweldige cadeaus gegeven.' 
A
haar
B
tijdens
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
cadeaus

Slide 21 - Quizvraag

Welk woord is geen voorzetsel?
A
naast
B
voorzichtig
C
vanwege
D
tijdens

Slide 22 - Quizvraag

van =
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
bezittelijk voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Welk voorzetsel hoort bij kiezen?
A
uit
B
naar
C
met
D
bij

Slide 24 - Quizvraag

Een bijwoord kan alleen iets zeggen over een ander bijwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 25 - Quizvraag

Het weer was erg slecht vandaag.
A
erg is een bijwoord
B
erg is geen bijwoord

Slide 26 - Quizvraag

Morgen krijg je je zakgeld weer.
weer =
A
weer is een bijwoord
B
weer is geen bijwoord

Slide 27 - Quizvraag

Dat is een moeilijke opdracht.
Moeilijke =
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Bijwoord

Slide 28 - Quizvraag

Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.
bijzonder =
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Bijwoord

Slide 29 - Quizvraag

De kat vangt SNEL muizen.
snel =
A
Bijwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Werkwoord

Slide 30 - Quizvraag