Leesvaardigheid - tekstdoelen

Hoe goed ken jij de theorie?
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoe goed ken jij de theorie?

Slide 1 - Tekstslide

Hoe kun je je voorbereiden op een leestoets?

Slide 2 - Open vraag

Waarom is het goed om tekstdoelen te kunnen herkennen?
A
zo weet je wat de schrijver wil bereiken
B
om er meer van te kunnen begrijpen en te leren
C
dan word je niet te snel overtuigd of overgehaald
D
om teksten te beoordelen en er kritisch naar te kijken

Slide 3 - Quizvraag

Wat lees je vooral in informerende teksten?
A
opsommingen en uitleg
B
voorbeelden en argumenten
C
feiten en objectieve informatie
D
de verschillende kanten van een onderwerp

Slide 4 - Quizvraag

Welke tekst is informerend?
A
column
B
handleiding
C
betoog
D
verkiezingstekst

Slide 5 - Quizvraag

Wat wil de schrijver van een beschouwende tekst bereiken?
A
dat je over het onderwerp gaat nadenken
B
dat je hetzelfde denkt over het onderwerp als hij/zij zelf
C
dat je over het onderwerp een mening vormt
D
dat je aangezet wordt om iets te gaan doen met het onderwerp

Slide 6 - Quizvraag

Wat vind je vooral in een beschouwende tekst?
A
voor- en nadelen
B
beschouwende informatie
C
de mening van de schrijver
D
fictie

Slide 7 - Quizvraag

Wat vind je vooral in een beschouwende tekst?
A
voor- en nadelen
B
beschouwende informatie
C
de mening van de schrijver
D
fictie

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een beschouwende tekst?
A
nieuwsbericht
B
tijdschriftartikel met achtergrondinformatie
C
politierapport
D
gedicht

Slide 9 - Quizvraag

Bij welke tekst word je aangezet om iets te gaan doen?
A
een overtuigende tekst
B
een beschouwende tekst
C
een activerende tekst
D
een amuserende tekst

Slide 10 - Quizvraag

Welke tekst is overtuigend?
A
recensie
B
lesboek
C
strip
D
geschiedenisboek

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een activerende tekst?
A
blog
B
menukaart
C
ingezonden brief
D
poster van SIRE

Slide 12 - Quizvraag

Wat gebeurt er NIET met je bij het lezen van een amuserende (=diverterende) tekst
A
je moet lachen
B
je moet nadenken
C
je moet huilen
D
je moet bibberen van angst

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent objectief?
A
neutraal, zonder mening
B
gekleurd door de mening van de schrijver

Slide 14 - Quizvraag

Wat is adoratie?
A
karakter
B
aanbidding

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een decennium?
A
een visioen
B
een periode van tien jaar

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent handhaving?
A
controle op de naleving van wetten en regels
B
controle op de uitgaven van een budget

Slide 17 - Quizvraag

Wat is omarmen?
A
ergens enthousiast over zijn
B
toezicht houden

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een sleutelmoment?
A
het moment waarop je vertrekt
B
een beslissend moment

Slide 19 - Quizvraag

Wat betekent autonomie?
A
niet afhankelijk van anderen
B
luisteren naar anderen

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een concept?
A
een idee
B
een bevlieging

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent ingenieus?
A
het goed kunnen van iets
B
slim, handig

Slide 22 - Quizvraag

Wat is personificatie?
A
een begrip voorstellen als persoon
B
een persoon voorstellen aan een onbekende

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent inzetten op?
A
aanmoedigen
B
focussen

Slide 24 - Quizvraag

Wat is ideële reclame?
A
reclame gericht op een ideaal
B
reclame gebaseerd op een idee

Slide 25 - Quizvraag

Wat betekent prangend?
A
bezig houdend
B
dringend

Slide 26 - Quizvraag

Wat betekent 'je niet uit het veld laten slaan'?
A
de controle houden
B
voor jezelf opkomen

Slide 27 - Quizvraag

Wat is een column?
A
een rubriek waarin iemand veel verschillende onderwerpen behandelt
B
een rubriek waarin iemand kritisch of komisch schrijft

Slide 28 - Quizvraag