vervoegen werkwoorden Duits

Werkwoorden
stam en persoonlijk voornaamwoord
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden
stam en persoonlijk voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Doel:


je weet wat de persoonlijke voornaamwoorden zijn

je weet wat de stam van een werkwoord is

je kunt een regelmatig werkwoord vervoegen

Slide 2 - Tekstslide

Kijk eens naar de volgende zinnen:

ich wohne in Groningen

Du wohnst in Groningen

Wir wohnen in Groningen

Sie wohnen in Groningen


Wat valt je op?

Slide 3 - Tekstslide

werkwoorden vervoegen

Om werkwoorden te kunnen vervoegen heb je een aantal dingen nodig.

- Je moet alle persoonlijke voornaamwoorden kennen


- Je moet weten wat de stam van het werkwoord is



Deze video is niet meer beschikbaar
Welke video was dit?

Slide 4 - Tekstslide

persoonlijke voornaamwoorden

enkelvoud:

ik = ich

jij = du

hij = er

zij = sie

het = es

Slide 5 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord

meervoud:

wij = wir

jullie = ihr

zij = sie

u = Sie

Slide 6 - Tekstslide

even oefenen

Slide 7 - Tekstslide

wij

Slide 8 - Open vraag

hij

Slide 9 - Open vraag

zij (enkelvoud)

Slide 10 - Open vraag

U

Slide 11 - Open vraag

het

Slide 12 - Open vraag

jullie

Slide 13 - Open vraag

stam van het werkwoord

Slide 14 - Tekstslide

stam werkwoord

- hele werkwoord min -en/n


voorbeeld:

wohnen

stam: wohn

spielen

stam: spiel

Slide 15 - Tekstslide

stam:
spielen

Slide 16 - Open vraag

stam:
kommen

Slide 17 - Open vraag

stam:
machen

Slide 18 - Open vraag

stam:
segeln

Slide 19 - Open vraag

stam:
gehen

Slide 20 - Open vraag

vervoeging werkwoord

Slide 21 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 

Slide 22 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 23 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: kaufen, stam: kauf
ich kauf e
du kauf st
er/sie es kauf t
wir kauf en
ihr kauf t
sie kauf en
Sie kauf en


Slide 24 - Tekstslide

du (kaufen)

Slide 25 - Open vraag

ihr (kommen)

Slide 26 - Open vraag

sie enkelvoud (sitzen)

Slide 27 - Open vraag

es (sagen)

Slide 28 - Open vraag

Sie (tanzen)

Slide 29 - Open vraag

ich (kommen)

Slide 30 - Open vraag

du (sitzen)!!!

Slide 31 - Open vraag

Wat gebeurt er als de stam van het werkwoord eindigt op een sis-klank (s-ss-ß,x of z)?

Slide 32 - Open vraag

du (heißen)

Slide 33 - Open vraag

er (grüßen)

Slide 34 - Open vraag

du (grüßen)

Slide 35 - Open vraag

Wat gebeurt er als de staam van het werkwoord eindigt op -d of -t?

Slide 36 - Open vraag

du (reden)

Slide 37 - Open vraag

ihr (finden)

Slide 38 - Open vraag

ich (reden)

Slide 39 - Open vraag

ihr (finden)

Slide 40 - Open vraag

Wer hat noch Fragen?

Slide 41 - Tekstslide