De (genetische) variatie in een populatie is beperkt. In de oorspronkelijke populatie vossen kwamen geen vossen voor met een vacht dikker dan 2 centimeter. Tijdens de evolutie van de vos naar de poolvos moeten er dus nieuwe (genetische) varianten zijn ontstaan, die verantwoordelijk zijn voor een vacht van ongeveer 5 centimeter dik. We hadden al gezien dat genen niet veranderen onder invloed van omgevingsfactoren. Er kunnen dus geen nieuwe varianten zijn ontstaan door de kou. Maar hoe ontstaan nieuwe genetische varianten dan wel?
Deze vraag werd pas aan het begin van de 20e eeuw, lang na de dood van Darwin, beantwoord door de Nederlander Hugo de Vries. Deze bioloog ontdekte dat er tijdens de celdeling wel eens foutjes worden gemaakt bij het kopiëren van DNA, dus bij het kopiëren van genen. Deze foutjes worden mutaties genoemd. Als zo’n fout gemaakt wordt bij de vorming van geslachtscellen (spermacellen of eicellen), zal een nakomeling in plaats van het normale gen een gemuteerd gen ‘erven’. In veel gevallen heeft zo’n mutatie geen invloed, maar soms ontstaat er bij toeval een nieuwe genetische variant.
Tijdens de evolutie zullen zich ook mutaties voorgedaan hebben in het gen van de poolvos dat verantwoordelijk is voor vachtdikte. Sommige mutaties leverden een functioneel gen op en zo ontstonden nieuwe genetische varianten. Zo kan een bepaalde mutatie een gen opgeleverd hebben dat verantwoordelijk is voor een vachtdikte van 2.5 centimeter. De vos met dit gen bleef relatief langer leven en kreeg meer nakomelingen dan de andere vossen van de populatie. Op deze manier veranderde de populatie weer van samenstelling en nam de gemiddelde vachtdikte toe.
Door mutaties, toevallige foutjes die optreden in het DNA, kunnen nieuwe (genetische) varianten ontstaan.