Vorbereitung auf Kapitel 2 und Kapitel 3

Kapitel 2 und Kapitel 3
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Kapitel 2 und Kapitel 3

Slide 1 - Tekstslide

Vorbereitung auf Kapitel 2 und Kapitel 3
- Wörter Kapitel 2.  Lektionen 4,5 und 6
- Wörter Kapitel 3. Alle Lektionen 


Grammatik:
- Reflexivpronomen
- Deklinieren possesivpronomen / personalpronomen 
- Präpositionen 3. und 4. Fall 

Slide 2 - Tekstslide

Wie nennt man den 24. Dezember in Deutschland?
A
Weihnachtsabend
B
Heiligabend
C
Feierabend
D
Nikolaustag

Slide 3 - Quizvraag

Wie hoch ist der größte Weihnachtsbaum der Welt?
A
25 m
B
45 m
C
100 m
D
10 m

Slide 4 - Quizvraag

Reflexivpronomen (wederkerend voornaamwoord) 

Slide 5 - Tekstslide

Reflexivpronomen

Slide 6 - Tekstslide

Theorie
Het wederkerend voornaamwoord staat in de 4e naamval wanneer er géén lijdend voorwerp in de zin staat.

Voorbeeld: sich waschen
Ich wasche mich.

Zodra er wél een lijdend voorwerp (voorbeeld: “die Haare”) in de zin staat, staat het wederkerend voornaamwoord in de 3e naamval.

Voorbeeld: Ich wasche mir die Haare.

Slide 7 - Tekstslide

Ergänzen Sie das Reflexivpronomen im Dativ oder Akkusativ.

Ich bin ins Badezimmer gegangen und habe
____________vor den Spiegel gestellt. Dann habe ich_________
die Zähne geputzt.
A
mir, mich
B
mir, mir
C
mich, mir
D
mich,mich

Slide 8 - Quizvraag

der/ein-Gruppe
Mannelijk (m)
Vrouwelijk (w)
Onzijdig (s)
Meervoud (mz)
1. Fall
Nominativ
Onderwerp
der Mann


ein Mann
die Frau


eine Frau
das Kind


ein Kind
die Kinder


Keine Kinder
3. Fall
Dativ
Meewerkend voorwerp
dem Mann


einem Mann
der Frau


einer Frau
dem Kind


einem Kind
den Kindern


Keinen Kindern
4. Fall
Akkusativ
Lijdend voorwerp
den Mann


einen Mann
die Frau


eine Frau
das Kind


ein Kind
die Kinder


keine Kinder

Slide 9 - Tekstslide

Personalpronomen
Bilde mit deiner Gruppe das Schema von den Personalpronomen. 
Präpositionen
3. Fall = Dativ
4. Fall = Akkusativ
mit = met
nach = na, naar
bei = bij
seit = sinds
von = van, door
zu = naar, tot, bij
aus = uit


durch = door
für = voor
gegen = tegen
ohne = zonder
um = om
bis = tot


Slide 10 - Tekstslide

Personalpronomen

Slide 11 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden

Slide 12 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: haar
A
sein(e)
B
ihr(e)
C
mein(e)
D
dein(e)

Slide 13 - Quizvraag

Bezittelijke voornaamwoord
(mijn) ......... Zimmer
A
dein
B
meine
C
mein
D
meine

Slide 14 - Quizvraag

Bezittelijke voornaamwoorden
(mijn) ......... Mutter
A
mein
B
meine

Slide 15 - Quizvraag

(de) Pilotin fliegt (het) Flugzeug
A
der/das
B
die/dem
C
die/das
D
die/den

Slide 16 - Quizvraag

(de) leraren machen mit (de) Kindern (een) Exkursion (v)
A
der/den/die
B
die/den/die
C
die/die/eine
D
die/den/eine

Slide 17 - Quizvraag

Hoe vertaal je "veilig" in het Duits?
A
ganz
B
bald
C
sicher
D
vergeblich

Slide 18 - Quizvraag

Wat is "nervig"?
A
vervelend
B
zenuwachtig
C
leuk
D
mooi

Slide 19 - Quizvraag

(Manch-) Leute (mv) sind wirklich nervig.
A
manche
B
mancher
C
manchen
D
manchem

Slide 20 - Quizvraag

der Vorschlag
A
het verslag
B
de omslag
C
het voorstel
D
de doorslag

Slide 21 - Quizvraag

Diese Flüssigkeit wird benötigt, um Autos mit einem Verbrennungsmotor anzutreiben.
A
das Schild
B
das Benzin
C
die Kurve
D
die Kreuzung

Slide 22 - Quizvraag

dennoch
A
maar
B
echter
C
desondanks
D
misschien

Slide 23 - Quizvraag

Der Körper.
Mein ganzes Körper tut weh
A
Het lichaam
B
het been
C
de arm
D
het hoofd

Slide 24 - Quizvraag

Manchmal nehme ich (de) U-Bahn, ums ins Zentrum zu kommen.
A
der
B
die
C
das
D
der

Slide 25 - Quizvraag

Grammatik:
es ...
A
regnen
B
regnt
C
regnet
D
regne

Slide 26 - Quizvraag

Sofie kommt aus.........Schweiz (v)
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 27 - Quizvraag

Was hast du (de) Mann gesagt?
A
dem
B
den
C
der
D
das

Slide 28 - Quizvraag

Ich (lernen) die Wörter aus der Lernliste.
A
lernte
B
lernete
C
lerntest
D
lernest

Slide 29 - Quizvraag

Das Kind _______ jeden Tag neue Wörter. (lesen)
A
lest
B
list
C
liest

Slide 30 - Quizvraag

Ich brauche die Telefonnummer von (mijn) neuen Kollegin.
A
meinen
B
meiner
C
meine
D
mein

Slide 31 - Quizvraag

... Erkältung
A
der
B
das
C
die

Slide 32 - Quizvraag

Erkältung
A
hoest
B
verkoudheid
C
ongeluk
D
oorzaak

Slide 33 - Quizvraag

Morgens um halb acht fahre ich (naar het) Arbeit (v)
A
zum
B
zur

Slide 34 - Quizvraag

Heute Abend gehe ich zu (mijn) Freund.
A
meiner
B
meinem

Slide 35 - Quizvraag

Ich habe (mijn) Großmutter eine Postkarte geschickt.
A
meiner
B
deiner
C
meinen
D
meine

Slide 36 - Quizvraag

Was bedeutet 'unterschiedlich'
A
vies
B
vervelend
C
verschillend
D
krijgen

Slide 37 - Quizvraag

Der Hund _________ (graben) ein Loch.
A
grabt
B
graben
C
gräbt
D
grabe

Slide 38 - Quizvraag

das Loch
A
het slot
B
de locker
C
het gat
D
de lach

Slide 39 - Quizvraag

der Wunschzettel
A
het verlanglijstje
B
het nieuws
C
de waslijn
D
de fiets

Slide 40 - Quizvraag

Er hatte Freude an ............
A
den Spiel
B
dem Spiel

Slide 41 - Quizvraag

Wat betekent die Freude?
A
de vrienden
B
de vreugde
C
de vriend
D
die vreugde

Slide 42 - Quizvraag

Berliner
Frankfurter Kranz
Schwarzwälder
 Kirschtorte
Donauwelle

Slide 43 - Sleepvraag

Plätzchen und so: maak de juiste combinatie
Krapfen
Stollen
Weihnachtskipferl
Linzer Plätzchen
Spekulatius
Zimtsterne

Slide 44 - Sleepvraag

Vor drei Jahren hat sie (de) Studium (o) abgeschlossen
A
dem
B
das
C
den
D
die

Slide 45 - Quizvraag

Was ist das Personalpronomen für 'der Hund'?
A
er
B
sie
C
du
D
es

Slide 46 - Quizvraag

Was ist das Personalpronomen für 'die Lehrer'?
A
ich
B
er
C
es
D
sie

Slide 47 - Quizvraag

das Personalpronomen:
Die Brille ist sehr schön.
A
Er
B
Sie
C
Es

Slide 48 - Quizvraag

das Personalpronomen:
Ihre Schuhe sind rot.
A
Er
B
Sie
C
Es

Slide 49 - Quizvraag

Wen hast du zu (jouw) Geburtstagsfeier (v) eingeladen?
A
deine
B
deiner
C
dein
D
deinen

Slide 50 - Quizvraag