Oefening 2
Zorg van tevoren voor een adreslijst van de leerlingen.
1. Laat de leerlingen werkblad 2 voor zich nemen (blz. 19).
2. Lees de zinnen langzaam voor:
- Ik woon in (woonplaats).
- In woon in de (straatnaam), mijn huisnummer is (nummer).
- De straat is de (straatnaam).
- Het huisnummer is (nummer).
- Het adres is straatnaam én huisnummer.
- Mijn adres is (straatnaam + nummer) in (woonplaats).
3. Zorg ervoor dat duidelijk is dat een adres bestaat uit een straatnaam + een huisnummer.
4. Wijs naar het straatnaambord op het blad. Vraag:
- In welke straat woon jij?
5. Vraag naar het huisnummer en wijs dat aan.
- Wat is je huisnummer?
6. Vraag:
- Wat is je adres?
Laat ***-leerlingen hun adres + woonplaats noemen.