Herhalingsles_hst2_3_2M

Herhalingsles
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
2 Mavo
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 46 slides, met tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Herhalingsles
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
2 Mavo

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen par 2.1
  • Je weet in welke 2 vormen geld voorkomt
  • Je kunt een nieuw saldo berekenen
  • Je kunt het verschil uitleggen tussen directe en indirecte ruil
  • Je weet op welke manieren je met geld kunt betalen

Slide 2 - Tekstslide

Chartaal geld: tastbaar geld in de vorm van munten en biljetten
giraal geld: Geld op je bankrekening (niet tastbaar)

Slide 3 - Tekstslide

  • Saldo berekenen op bankrekening
Nieuw saldo = oud saldo + ontvangsten – uitgaven

Voorbeeld
  • Je hebt € 15 op je bankrekening staan. Op je bankrekening krijg je € 10 zakgeld van je ouders. Je koopt mascara en pint daarvoor € 7,50.
    Wat wordt je nieuwe saldo? 
  • € 15 + € 10 – € 7,50 = € 17,50

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Kopen is Ruilen

Slide 6 - Tekstslide

Elektronisch Betalen
Elektronisch betalen:
Betalen via internet, met je bankpas of met je telefoon.

Voordeel: het is handig.
Nadeel: je hebt vaak niet in de gaten hoeveel geld je nog hebt.

Slide 7 - Tekstslide

  • Leerdoelen paragraaf 2.2
  • Je weet welke redenen je kunt hebben om te sparen
  • Je weet wat rente is.
  • Je kunt rente berekenen die je op een spaarrekening ontvangt.
  • Je weet wat de geldfuncties zijn.

Slide 8 - Tekstslide

Sparen
Sparen: betekent dat je je geld niet nu uitgeeft, maar bewaart voor later.

Redenen om te sparen:
Je spaart voor een doel: bijvoorbeeld extra geld voor op vakantie.
Je spaart uit voorzorg: bijvoorbeeld voor als je telefoon kapot gaat.
Je spaart voor de rente.

Rente: is een vergoeding die je krijgt van de bank omdat je er spaart.
De rente is een bepaald percentage per jaar.


Slide 9 - Tekstslide

Rente berekenen manier 1
Rentebedrag per jaar = percentage ÷ 100 x spaarbedrag
Op je spaarrekening staat € 225. Je krijgt 1,2% rente per jaar. Bereken het bedrag dat je na 1 jaar aan rente krijgt.
Stap 1: De som is: 1,2% van € 225 = …
Stap 2: Maak van de 1,2% een decimaal getal: 1,2 ÷ 100 = 0,012
Stap 3: vermenigvuldig het spaarbedrag met het decimaal getal
Stap 4: berekening stap 3: 0,012 x  € 225 =  € 2,70 aan rente
Of in één keer berekenen: 1,2 ÷ 100 × € 225 = € 2,70


Slide 10 - Tekstslide

Rente berekenen manier 2
Via verhoudingstabel eerst 1% uitrekenen
Op je spaarrekening staat € 225. Je krijgt 1,2% rente per jaar. Bereken het bedrag dat je na 1 jaar aan rente krijgt.
Stap 1: De som is: 1,2% van € 225 = …
Stap 2: Bereken 1% van € 225:  225 ÷ 100 = 2,25
Stap 3: Bereken 1,2 van € 225 > 2,25 x 1,2= € 2,70 aan rente

Of in één keer berekenen: 225 ÷ 100 × 1,2 = € 2,70


Slide 11 - Tekstslide

Geldfuncties
De drie geldfuncties:
(manier waarop je geld kunt gebruiken)
  1. Ruilmiddel: wanneer je iets koopt.
     
  2. Spaarmiddel: wanner je geld bewaart om later uit te geven.
  3. Rekenmiddel: wanneer je de waarde van iets in geld aangeeft. 

Slide 12 - Tekstslide

Leerdoelen paragraaf 2.3
  • Je weet welke redenen je kunt hebben om geld te lenen.
  • Je weet hoe een lening werkt en je kunt de kosten van een lening berekenen.
  • Je kunt een percentage berekenen (volgende les)

Slide 13 - Tekstslide

Lenen
Lenen: betekent dat je geld gebruikt dat van een ander is.
Redenen om geld te lenen:
  1. Je wilt iets duurs kopen, zoals meubels of een auto en je wilt niet wachten tot je het bedrag bij elkaar gespaard hebt.
  2. Je hebt onverwacht dringend geld nodig. Bijvoorbeeld om een dure reparatie te betalen. 

Slide 14 - Tekstslide

Lenen bij een Bank
Een lening bij de bank: betaal je terug met een vast bedrag per maand. Dat is de maandtermijn.
De maandtermijn bestaat uit twee delen:
  1. Aflossing:  voor het terugbetalen van het geleende geld. 
  2. Rente: is een vergoeding aan de bank, omdat je hun geld mag gebruiken. 

Slide 15 - Tekstslide

Een percentage berekenen
Percentage = aantal of bedrag ÷ totaal × 100
Percentage = deel ÷ geheel × 100
(zie je ook vaak)



Slide 16 - Tekstslide

Je leent € 250,- en betaalt € 16,25 rente
Hoeveel procent is de rente van het geleende bedrag?
Stap 1: Maak van de vraag een som; 16,25= ?? van 250
Stap 2: Deel het bedrag dat je in procenten wilt uitdrukken door het totaal.; 16,25: 250= 0,065
Stap 3: Vermenigvuldig de uitkomst van stap 2 met 100 en zet er een %-teken achter; 0,065 x 100 = 6,5%
En nu via verhoudingstabel?

Slide 17 - Tekstslide

Je leent € 250,- en betaalt € 16,25 rente
Hoeveel procent is de rente van het geleende bedrag?
Via verhoudingstabel
Stap 1: Maak van de vraag een som; 16,25= ?? van 250
Stap 2:  Reken 1% uit van 250 > 250: 100 = 2,50
Stap 3: Hoeveel keer zit 2,50 in 16,25? > 16,25 : 2,50 = 6,5
Stap 4: zet een percentage achter getal van stap 3 > 6,5%

Slide 18 - Tekstslide

Leerdoelen paragraaf 2.4
  • Je weet waarom je een verzekering afsluit
  • Je weet hoe een verzekering werkt en bij wie je die afsluit. 
  • Je kunt met behulp van informatie de verzekeringspremie berekenen.
  • Je weet wat het gevolg is als je een eigen risico hebt.

Slide 19 - Tekstslide

Bij verzekeren kijk je naar:
Risico; wordt bepaald door de kans dat je schade hebt en de hoogte van het bedrag waar het om gaat.
Hoe hoger het risico en hoe hoger het mogelijke schadebedrag > handig om je te verzekeren.

Verzekering;
  1. vrijwillig; reisverzekering, inboedel, opstal en fiets.
  2. verplicht; zorgverzekering basis en WA-verzekering scooter, auto.

Slide 20 - Tekstslide

Verzekering afsluiten (1)
  • Verzekeraar = verzekeringsmaatschappij
  • Verzekerde = ben jijzelf
  • Polis; 
    Bewijs dat je een verzekering hebt afgesloten.
  • Premie:
    Het bedrag dat je als verzekerde betaalt voor de verzekering.

Slide 21 - Tekstslide

Verzekering afsluiten (2)
  • Eigen risico;
    Het deel van de schade dat je zelf moet betalen en dat dus niet vergoedt wordt door de verzekeraar.
  • Polisvoorwaarden:
    Staat precies in waar je wel of geen recht op hebt.
  • Schadevergoeding:
    - als je verzekerd bent en je hebt schade krijg je een schadeuitkering
    - verzekeraar gebruikt (deel) van de premieinkomsten om de schadevergoeding te betalen

Slide 22 - Tekstslide

Leerdoelen paragraaf 3.1
  • Je weet wat de arbeidsmarkt is en hoe je op een vacature kunt solliciteren
  • Je weet waarom scholing nodig is.
  • Je weet wat het nut is van arbeidsverdeling
  • Je kent het verschil tussen een deeltijd- en voltijdbaan
  • Je kunt gegevens aflezen uit een circel- en staafdiagram

Slide 23 - Tekstslide

Begrippen 3.1
Vacature: Een baan waarvoor iemand wordt gezocht.
Solliciteren: Je laat een bedrijf weten dat je een bepaalde baan graag wil hebben.
Voltijd: 36-40 uur per week
Deeltijd: minder dan 36 uur

Slide 24 - Tekstslide

Ongeschoold werk: werk waarvoor je geen beroepsopleiding nodig hebt.
Geschoold werk: heb je wel beroepsopleiding voor nodig

Slide 25 - Tekstslide

Arbeidsverdeling
  • Het werk is verdeeld in verschillende banen.
  • Ieder doet waar hij goed in is (=specialisatie)
  • Werk beter en sneller gedaan.

Slide 26 - Tekstslide

Arbeidsverdeling
  • Het werk is verdeeld in verschillende banen.
  • Ieder doet waar hij goed in is (=specialisatie)
  • Werk beter en sneller gedaan.

Slide 27 - Tekstslide

Leerdoelen paragraaf 3.2
  • Je weet wat het verschil is tussen een werkgever en een werknemer
  • Je kunt het verschil tussen een vaste en tijdelijke baan uitleggen
  • Je weet wat een arbeidsovereenkomst en wat een proeftijd is.

Slide 28 - Tekstslide

Werknemer: iemand die in dienst van een baas betaald werk doet
Werkgever: Iemand die één of meer mensen in loondienst heeft
Par 3.2 begrippen

Slide 29 - Tekstslide

Arbeidsovereenkomst: een afspraak dat een werknemer in loondienst komt bij een werkgever

Slide 30 - Tekstslide

Begrippen 3.2
Proeftijd: een periode waarin de werknemer en werkgever kunnen opzeggen als het niet bevalt.

Vaste baan: een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd

Tijdelijke baan: werk voor een bepaalde tijd, tot een afgesproken einddatum.

Slide 31 - Tekstslide

Uitwerking vraag 23

Slide 32 - Tekstslide

Leerdoelen paragraaf 3.3
  • Je weet voor wie een cao geldt en wat erin geregeld is
  • Je kunt met gegeven informatie het nettoloon berekenen
  • Je weet hoe in de wet het minimumloon geregeld is
  • Je weet welke wetten jou als werknemer kunnen beschermen.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

Afspraken alle werknemers
  • Bedrijfstak: groep gelijksoortige bedrijven
  • CAO (Collectieve Arbeidsovereenkomst): Gezamenlijke afspraken over de arbeidsvoorwaarden in een bedrijfstak. (alle werkgevers in bedrijfstak met de werknemers)

Slide 35 - Tekstslide

Van bruto naar nettoloon
Brutoloon (loon waarop niets is ingehouden)
- loonbelasting
- sociale premies
= Nettoloon (loon dat je ontvangt op bankrekening)

Loonheffing= loonbelasting + sociale premies

Slide 36 - Tekstslide

Arbeidstijdenwet: regels voor werk- en rusttijden
Arbowet: arbeidsomstandigheden

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Video

Leerdoelen paragraaf 3.4
  • Je kunt uitleggen wanneer iemand werkloos is;
  • Je weet wat ontslag is en wat de gevolgen ervan kunnen zijn;
  • Je kunt uitleggen wat het UWV voor je kan betekenen na ontslag;
  • Je kunt gegevens aflezen uit een lijndiagram
  • Je weet wat de gevolgen van technologische ontwikkelingen kunnen zijn.

Slide 39 - Tekstslide

Werkloos
Werkloos: als je wilt werken maar er is geen werk voor je.

Je wordt meegeteld als werkloze als:
  • tussen de 15 en de pensioenleeftijd bent
  • geen baan hebt
  • actief op zoek bent naar werk

Slide 40 - Tekstslide

Ontslag
Ontslag: het beëindigen van wordt je arbeidsovereenkomst.

  • Je kunt ontslag krijgen. 
  • Je kunt ook zelf ontslag nemen. 

Slide 41 - Tekstslide

Opzegtermijn
  • Bij ontslag heb je meestal te maken met een opzegtermijn. 
  • Opzegtermijn: tijd zitten tussen het moment dat je ontslag neemt of krijgt en de einddatum van de baan.

Slide 42 - Tekstslide

UWV
De taken van het UWV (= overheidsinstelling) zijn:
  • bekijken of je recht hebt op een werkloosheidsuitkering
  • helpen bij het vinden van een nieuwe baan. 

Slide 43 - Tekstslide

Mensen of Robots?
Technologische ontwikkelingen:

Veel producten hebben we te danken aan nieuwe kennis van techniek en nieuwe uitvindingen.

Slide 44 - Tekstslide

Lijndiagram
Gebruik je om te laten zien hoe iets in de loop van de tijd daalt of stijgt.

Slide 45 - Tekstslide

Voorbereiding
  • lees hoofdstuk 2 en 3 helemaal door. 
  • Leer de begrippen en de samenvatting van hst 2 (bzl 56/57) en 3 (blz 86/87) uit het boek
  • Kijk in je oude schriften welke opgaven je moeilijk vond van deze hoofdstukken. Oefen die nogmaals.
  • Bekijk ook de rekenopgaven van hst 2 en 3. Oefen een aantal rekenopgaven.
  • Maak de oefentoets van hst 2 (blz 59) en 3 (blz 89) in je schrift
    (antwoorden staan op cumlaude in studieroute in de antwoorden per hoofdstuk) 

Slide 46 - Tekstslide