2.1 fictie spanning, onderwerp en thema, argumenten, ruimte

2.1 fictie 
  • Boekopdracht 2
  • Leerdoelen: spanning, onderwerp en thema, argumenten en                              ruimte
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

2.1 fictie 
  • Boekopdracht 2
  • Leerdoelen: spanning, onderwerp en thema, argumenten en                              ruimte

Slide 1 - Tekstslide

H3 boekopdrachten
Dit jaar ga je 2 boeken lezen en een aantal korte verhalen.
Boek 1: pitch (P1)
Boek 2: recensie (P2)
Korte verhalen: bijbehorende opdrachten (P3)

De beoordeling is o/v/g en telt voor 10% mee voor je eindcijfer.

Slide 2 - Tekstslide

Boek kiezen
Kies deze week een boek
Laat je boek checken door je docent
Vanaf week 47 elke les meenemen!
  • Minimaal niveau C in de bibliotheek
  • Kijk op lezenvoordelijst.nl 13-15 minimaal niveau 2
  • Kijk op leesadviezen.nl minimaal niveau 2
  • Zie de leestips op blz. 102

Slide 3 - Tekstslide

Recensie schrijven

Slide 4 - Tekstslide

Recensie, waar denk je aan?

Slide 5 - Woordweb

Wat is een recensie?
Je schrijft een recensie als je anderen wilt laten weten wat je van iets vindt. Dat kan bijvoorbeeld een boek, een film, een game, een verkoop op Vinted/Marktplaats of een restaurant zijn.

De lezer kan door het lezen van deze recensies een betere keuze maken. 

Een recensie is een voorbeeld van een overtuigende tekst. Je leert dus je mening verwoorden. 



Slide 6 - Tekstslide

Waar word je op beoordeeld?
Conventies = vorm
Inhoud = onderbouwen van je mening
Taalverzorging = spelling, interpunctie, formuleren

Slide 7 - Tekstslide

Hoe ziet de recensie die jij gaat schrijven eruit?

een inleiding: De eerste alinea van de inleiding begint met een van de volgende zinnen:
• “Dit boek vond ik goed, want...”
• “Dit boek vond ik niet zo goed, want ….”

De laatste zin van de inleiding begint met:
• “Toch...” .
Je noemt dus een minpunt bij je positieve mening uit alinea 1 of, omgekeerd, een pluspunt bij je overwegend negatieve mening.

Slide 8 - Tekstslide

middenstuk
In het middenstuk geef je per alinea een argument bij je mening die in de inleiding staat. Licht je argumenten altijd toe met voorbeelden uit de tekst! 
Het middenstuk bestaat uit drie alinea’s, met de volgende beginzinnen (je mag de volgorde zelf bepalen en er drie kiezen):



Slide 9 - Tekstslide

Beginzinnen per alinea
“Het was moeilijk om dit boek weg te leggen / Dit boek was moeilijk door te komen”
“Ik vind de hoofdpersoon... ” / “Ik vind de hoofdpersonen…”
“De beschrijving van de ruimte voegt iets / niets toe aan dit verhaal …. ”
“De schrijver beschrijft de gebeurtenissen in chronologische volgorde / in een andere volgorde:…”
“Ik vind het bijzonder / opvallend dat ….”

Slide 10 - Tekstslide

slot
De eerste alinea van het slot begint met:
• “Zo’n soort boek zou ik nog wel eens / nooit meer willen lezen, omdat... ”

 De laatste alinea van het slot begint met:
• “Mijn volgende boek wordt dan ook... ”


Slide 11 - Tekstslide

Beoordelingwoorden
Met een beoordelingswoord geef je je mening over het verhaal, neem je een standpunt in over het verhaal.
'Leuk' of 'stom' zijn geen beoordelingswoorden, die zeggen niks over de inhoud. De lezer is niks wijzer na
die woorden. Een beoordelingswoord moet
dus inhoudelijk iets zeggen over het verhaal.


Slide 12 - Tekstslide

Schrijf zoveel mogelijk beoordelingswoorden op!

Slide 13 - Woordweb

Beoordelingswoorden

Slide 14 - Tekstslide

Beoordelingwoorden
Beoordelingswoorden onderbouw je met een argument (waarom vind je dit?). 
'Het verhaal is herkenbaar, want iedereen is wel eens met de auto op vakantie geweest.'
'Het verhaal is ingewikkeld geschreven: er staan veel woorden in die ik niet ken.'

Slide 15 - Tekstslide

Geef een beoordelingswoord bij dit kunstwerk en onderbouw het met een argument.

Slide 16 - Woordweb

Thema
Het onderwerp van een boek geeft slechts aan waar het boek over gaat en zegt nog niets over de bedoeling van de schrijver met het verhaal. Het onderwerp beschrijf je kort in één woord of in enkele woorden.
Het thema is de heel korte samenvatting van het verhaal. Het thema noteer je meestal in één korte zin of vraag, waarin je ook het onderwerp noemt.

Slide 17 - Tekstslide

Welke van de onderstaande uitspraken klopt?
A
Het thema van een verhaal is een terugkerend element.
B
Het thema van het verhaal is het abstracte begrip waar het verhaal om draait.
C
Het thema van het verhaal is een tastbaar begrip in het verhaal met een betekenis.
D
Het thema van het verhaal is datgene wat de hoofdpersoon wil bereiken.

Slide 18 - Quizvraag

Opdracht
Maak groepjes van 3 - bespreek de volgende vragen.
Je leest in 2.1 fictie fragmenten met het thema migratie- of oorlogsproblematiek. 

a. Welke boeken over een van deze onderwerpen heb je al gelezen?
b. Zijn het boeken die je graag leest?
c. Wat interesseert je vooral in deze boeken? leg uit.
d. Zijn het actuele onderwerpen?
timer
5:00

Slide 19 - Tekstslide

blz. 90-93
Tekst 1 gezamenlijk lezen
Maak opdracht 2 en 3

Slide 20 - Tekstslide

Spanning
Alles wat je benieuwd maakt naar het vervolg of de afloop van een verhaal, is spanning. 

Spanning zorgt ervoor dat je verder wilt lezen. Een schrijver kan veel technieken gebruiken om spanning op te bouwen.

Slide 21 - Tekstslide

Technieken die vooral te maken hebben met de gebeurtenissen in het verhaal:
  • De hoofdpersoon bevindt zich in een gevaarlijke situatie of gevaarlijke omgeving.
  • Het verhaal krijgt een onverwachte wending.
  • Een hoofdstuk eindigt met een cliffhanger, een onderbreking van het verhaal op een beslissend moment.


Slide 22 - Tekstslide

Spanning
Technieken die niet alleen te maken hebben met de gebeurtenissen, maar ook met de opbouw van het verhaal:
1. open plekken
2. vermoedens
3. uitstel
4. informatievoorsprong

Slide 23 - Tekstslide

1. Open plekken
Het verhaal bevat open plekken

Dat zijn vragen die het verhaal bij je oproept, maar waar je nog niet meteen antwoord op krijgt.
 
Je leest verder om te ontdekken hoe de open plekken worden ingevuld.

Slide 24 - Tekstslide

2. Spanningsvragen
Een lange spanningsvraag gaat om een vraag die het hele verhaal door belangrijk is en pas aan het eind wordt beantwoord: Wie is de dader? Wat gebeurde er precies op die ene avond? Het antwoord op de vraag heet de ontknoping.
Een korte spanningsvraag is een vraag die maar in een deel van het verhaal speelt: Wie klopt daar op de deur? Waarom loopt zij daar in haar eentje?

Slide 25 - Tekstslide

3. Cliffhanger
Door een hoofdstuk te eindigen met een cliffhanger, een heel spannend moment.

Slide 26 - Tekstslide

4. Flashbacks en flashforwards

Door flashbacks en flashforwards te gebruiken, waardoor jij als lezer bijvoorbeeld al meer weet dan de personages.

Slide 27 - Tekstslide

5. Verhaallijn
Door over te schakelen op een andere verhaallijn, juist als het spannend wordt. Aan het einde van het boek komen de verschillende verhaallijnen meestal bij elkaar.

Slide 28 - Tekstslide

Wanneer een
aflevering of hoofdstuk op een spannend of dramatisch moment eindigt,
spreek je van een ...
A
open einde
B
irritatie
C
cliffhanger
D
gesloten einde

Slide 29 - Quizvraag

6. Setting
Tijd en ruimte samen vormen de setting die de auteur kiest voor een verhaal.

Slide 30 - Tekstslide

De tijd waarin een verhaal zich afspeelt, kan op verschillende manieren zichtbaar worden:
  • door het noemen van een jaartal;
  • door het voorkomen van historische figuren of gebeurtenissen in het verhaal;
  • door het beschrijven van de historische, hedendaagse of toekomstige ruimte met kenmerkende gebouwen, gebruiken of voorwerpen.


Slide 31 - Tekstslide

Ruimte
Ruimte is alles wat te maken heeft met plaatsen. Denk hierbij niet alleen aan een bepaalde stad of een dorp, bestaand of niet-bestaand, herkenbaar beschreven of onherkenbaar. Het kan ook een kamer zijn, een huis, een gebouw, een straat, een wijk, een land of zelfs een planeet. De ruimte kan binnen of buiten zijn. Ook het weer, geluiden en geuren horen erbij en kunnen een rol spelen.

Slide 32 - Tekstslide

Sfeer
De manier waarop de ruimte beschreven wordt, kan een bepaalde sfeer oproepen, zowel positief als negatief. De sfeer kan passen bij de gebeurtenissen of daarmee juist in tegenspraak zijn.

Slide 33 - Tekstslide

Sleep de juiste voorbeelden naar ruimte en tijd
Teams
Barendrecht
lente
De zon schijnt
9.00 uur
ochtend
Tweede lockdown
ruimte
tijd

Slide 34 - Sleepvraag

Ruimte en tijd waarin het verhaal zich afspeelt noem je samen de ...

Slide 35 - Open vraag

Opdracht 
Op de volgende slides staan manieren om spanning te creëren in een verhaal. Geef er steeds een voorbeeld bij uit een boek dat je onlangs gelezen hebt, of een film of serie die je pas gezien hebt.

Slide 36 - Tekstslide

open plek

Slide 37 - Woordweb

korte of lange spanningsvraag

Slide 38 - Woordweb

cliffhanger

Slide 39 - Woordweb

de lezer/kijker weet meer dan de personages

Slide 40 - Woordweb

ruimtes en omstandigheden op een spannende manier omschrijven

Slide 41 - Woordweb

En nu?
lees fragment 2 en/of 3
blz. 95-100

Slide 42 - Tekstslide