5H oefententamen SE1 versie b (H2, 7, 8, 9, 10)

2015 tijdvak I
Pak het bezemexamen uit 2015 (tijdvak 1) erbij. De komende opgaven komen uit dit examen.
Maak deze opgaven zonder boek/ afkijken/ correctiemodel. We testen waar jij nu staat in je leerproces.
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

2015 tijdvak I
Pak het bezemexamen uit 2015 (tijdvak 1) erbij. De komende opgaven komen uit dit examen.
Maak deze opgaven zonder boek/ afkijken/ correctiemodel. We testen waar jij nu staat in je leerproces.

Slide 1 - Tekstslide

Lees de informatie

Slide 2 - Tekstslide

2. Leg uit dat het Finse onderzoek aansluit bij de conclusie van de Utrechtse onderzoekers: een verhoogde concentratie ijzer in het bloed vergroot de kans op een hartinfarct. (1p)

Slide 3 - Open vraag

Lees de informatie

Slide 4 - Tekstslide

3. Leg met behulp van een berekening uit dat het feit dat één op elke acht tot tien Nederlanders drager is, leidt tot een ziektefrequentie van 1 op 256 tot 1 op 400 personen. Je mag er in je berekening van uitgaan dat kinderen die hemochromatose ontwikkelen alleen geboren worden uit ouders die beide drager zijn. (2p)

Slide 5 - Open vraag

4. Hoewel er in de tekst sprake is van een recessief gen, zou je ook kunnen
stellen dat er sprake is van een intermediair fenotype.

Citeer een zin uit de bovenstaande informatie waaruit dat blijkt. (1p)

Slide 6 - Open vraag

Lees de informatie

Slide 7 - Tekstslide

7. In de bovenstaande tabel zijn de fenotypen bij de meisjestweeling voor de drie eigenschappen steeds hetzelfde. Bij de jongens zijn deze verschillend.

Geef hiervoor een mogelijke verklaring. (1p)

Slide 8 - Open vraag

9. Als deze ouders nog een zoon krijgen, hoe groot is dan de kans dat deze zoon voor de drie genoemde eigenschappen hetzelfde fenotype zal hebben als Marc? (2p)
A
1/8
B
1/16
C
1/32
D
1/64

Slide 9 - Quizvraag

Lees de informatie

Slide 10 - Tekstslide

10. Welke term wordt gebruikt voor het gemiddeld aantal slijkgarnalen per vierkante meter in de bodem? (1p)

Slide 11 - Open vraag

11. Welke van de onderstaande methoden is het meest geschikt om het aantal slijkgarnalen per m2 te bepalen? (2p)
A
Een aantal slijkgarnalen vangen, merken, terugzetten en later nogmaals vangen.
B
Een groot aantal steekproeven (monsters) op het wad nemen en de slijkgarnalen daarin tellen.
C
In een uitgebreid deel van de Waddenzee de slijkgarnalen tellen.

Slide 12 - Quizvraag

Lees de informatie

Slide 13 - Tekstslide

12. Welk resultaat bracht haar tot deze conclusie? (1p)

Slide 14 - Open vraag

13. In de Waddenzee komen kanoetstrandlopers (zie afbeelding 3) voor. Deze vogels eten graag nonnetjes. Platte nonnetjes zijn makkelijker op te slokken dan bolle nonnetjes.

Met welke term kun je de invloed van deze vogels op de verhouding tussen het aantal bolle en het aantal platte nonnetjes in de loop der tijd benoemen? (2p)
A
isolatie
B
mutatie
C
predatie
D
selectie

Slide 15 - Quizvraag

Luttikhuizen onderzocht of er genenuitwisseling is tussen de populatie nonnetjes van de Waddenzee met die van de Noordzee. Er worden bij de voortplanting grote aantallen eicellen en zaadcellen in het water geloosd. Daar vindt de bevruchting plaats. Door de getijdenbeweging kunnen geslachtscellen tussen beide zeeën worden uitgewisseld.
In de grafiek hiernaast staan de bevruchtingspercentages die Luttikhuizen vond toen ze eicellen in een liter zeewater in contact bracht met verschillende hoeveelheden zaadcellen.


Slide 16 - Tekstslide

14. Stel dat 1 mL zaadvocht van nonnetjes wordt toegevoegd aan een liter zeewater waarin zich eicellen van nonnetjes bevinden.

Bereken hoeveel zaadcellen zich in die mL zaadvocht moeten bevinden zodat de helft van de eicellen in de liter zeewater bevrucht wordt. (2p)

Slide 17 - Open vraag

Lees de informatie

Slide 18 - Tekstslide

17. Op basis van fossiele vondsten en genetische analyse van de mieren en hun schimmels, schat men dat mieren deze vorm van landbouw met “gewasbeschermingsmiddelen” al zo’n 50 miljoen jaar bedrijven.
Reducenten zijn organismen, die dood organisch materiaal omzetten in anorganische stoffen.
Welk van de hierboven genoemde organismen is of welke zijn reducenten? (2p)
A
alleen Lepiotaceae
B
alleen Streptomyces
C
alleen Escovopsis en Streptomyces
D
alleen Lepiotaceae en Streptomyces

Slide 19 - Quizvraag

18. In de tekst worden drie relaties tussen organismen beschreven:
1. tussen de Parasolmier en Lepiotaceae
2. tussen de eencellige Escovopsis en Lepiotaceae
3. tussen de Parasolmieren en de bacterie Streptomyces
Noteer van elke relatie hoe die relatie genoemd wordt. (2p)

Slide 20 - Open vraag

Antibiotica bij mieren
De Parasolmieren eten de vruchtlichamen van Lepiotaceae op voordat er door deze schimmel sporen worden gevormd. Hierdoor kan de schimmel zich alleen ongeslachtelijk vermeerderen. Omdat jonge mierenkoninginnen bij het stichten van hun eigen staat een stukje schimmel uit het ouderlijk nest meenemen, zou je kunnen zeggen dat de kloon van de bladverterende schimmel al 50 miljoen jaar oud is en al even lang hetzelfde genotype bezit.
Ongeslachtelijke voortplanting heeft niet alleen maar voordelen. Omdat het genotype van Lepiotaceae weinig verandert, wordt het voor de schimmel Escovopsis, die in die periode wel evolueert, steeds eenvoudiger om Lepiotaceae aan te tasten. Maar dankzij het antibioticum, dat Streptomyces maakt, kunnen de mieren toch hun ‘schimmeltuin’ in stand houden.

Slide 21 - Tekstslide

19. Leg uit waardoor het aannemelijk is dat Streptomyces gedurende die miljoenen jaren met de schimmel Escovopsis mee geëvolueerd moet zijn, om zo de schimmeltuin voor de mieren in stand te kunnen houden. (1p)

Slide 22 - Open vraag

Antibiotica bij mieren
De Parasolmieren eten de vruchtlichamen van Lepiotaceae op voordat er door deze schimmel sporen worden gevormd. Hierdoor kan de schimmel zich alleen ongeslachtelijk vermeerderen. Omdat jonge mierenkoninginnen bij het stichten van hun eigen staat een stukje schimmel uit het ouderlijk nest meenemen, zou je kunnen zeggen dat de kloon van de bladverterende schimmel al 50 miljoen jaar oud is en al even lang hetzelfde genotype bezit.
Ongeslachtelijke voortplanting heeft niet alleen maar voordelen. Omdat het genotype van Lepiotaceae weinig verandert, wordt het voor de schimmel Escovopsis, die in die periode wel evolueert, steeds eenvoudiger om Lepiotaceae aan te tasten. Maar dankzij het antibioticum, dat Streptomyces maakt, kunnen de mieren toch hun ‘schimmeltuin’ in stand houden.

Slide 23 - Tekstslide

35. Geef een omschrijving van het begrip biomassa. (1p)

Slide 24 - Open vraag

36. Het verbranden van aardolie versterkt het broeikaseffect. Leg dit uit. (2p)

Slide 25 - Open vraag

Slide 26 - Tekstslide

38. Een concentratie van opgeloste deeltjes in het bloedplasma van ongeveer 325 mmol L-1 is voor beide vissoorten optimaal.

Is de overlevingskans van de natalbaars in zuur water in vergelijking met de overlevingskans van de goudvis in zuur water, op basis van de gepresenteerde gegevens, kleiner, gelijk of groter? (2p)
A
kleiner
B
gelijk
C
groter

Slide 27 - Quizvraag

1.De afname van het kalkgehalte van het skelet is bij beide pH-waarden het sterkst na een blootstellingsduur van 3 weken.
2.Uit de grafieken voor pH 4 en pH 5 kan worden geconcludeerd dat bij pH 6 het kalkgehalte van het skelet niet zal afnemen.
3.Het kalkgehalte van het skelet van een natalbaars die 2 wk bij pH 5 heeft geleefd, is minder afgenomen dan dat van een natalbaars die 2 wk bij pH 4 heeft geleefd. Welke bewering is op basis van de gegevens in afbeelding 2 juist? (vraag 39, 2p)
A
geen
B
1
C
2
D
3

Slide 28 - Quizvraag

Slide 29 - Tekstslide

42. Bij welke gezamenlijke voorouder is het gen voor de hitteresistente antistoffen in ieder geval aanwezig? (1p)

Slide 30 - Open vraag

43. Lama’s en kamelen behoren tot de familie van kameelachtigen (Camelidae). Een leerling beweert dat het feit dat het gen voor deze hittebestendige antistoffen in de lama uit Zuid-Amerika en de kameel uit Azië voorkomt erop wijst dat dit gen een selectief voordeel heeft opgeleverd voor deze dieren.
Welk argument kan deze leerling geven om zijn bewering te ondersteunen? (1p)

Slide 31 - Open vraag

44. De voorouders van de lama’s en kamelen zijn beide door mensen getemd en veredeld (gedomesticeerd). Hierdoor verschillen vooral de Alpaca en Lama van hun wilde verwanten de Vicuña en de Guanaco. Bij het ontstaan van nieuwe soorten kunnen de volgende factoren een rol spelen:

1 isolatie
2 mutatie
3 selectie
Op welke van deze drie factoren heeft de mens tijdens het domesticeren invloed uitgeoefend? (2p)
A
alleen 1
B
alleen 2
C
alleen 3
D
zowel 1, 2 en 3

Slide 32 - Quizvraag