Unit 3 Grammar Recap Tags + Possesive pronouns

Today
  • Checking homework together (ex. 9ab WB - about 'going to')
 
  • Recap Grammar Part 1 of unit 3 in LessonUp

  • Time to study for the oral quiz of next week about the vocabulary of unit 3 (3.1 until 3.4, page 146+147 WB
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Today
  • Checking homework together (ex. 9ab WB - about 'going to')
 
  • Recap Grammar Part 1 of unit 3 in LessonUp

  • Time to study for the oral quiz of next week about the vocabulary of unit 3 (3.1 until 3.4, page 146+147 WB

Slide 1 - Tekstslide

RECAP GRAMMAR PART 1

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een 'tag'?
A
een kort vraagje aan het einde van een zin
B
dit lijkt op een hashtag#

Slide 3 - Quizvraag

Welk deel van deze zin noem je de 'tag'?
You are going home, aren't you?
A
het deel voor de komma
B
het deel achter de komma

Slide 4 - Quizvraag

Wat houdt de batterij-regel in?

Slide 5 - Open vraag

In de tag herhaal je in eerste instantie altijd
A
de juiste vorm van 'to do'
B
een vorm van to be en van hulpwerkwoorden
C

Slide 6 - Quizvraag

Als er geen vorm van 'to be' of hulpwerkwoorden (have, can, could etc) in de zin staat gebruik je altijd
A
een vorm van 'to do' (do/does/don't/doesn't)
B
een vorm van 'to have'

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de juiste tag bij deze zin?
She can't come, ...
A
is she?
B
can she?
C
isn't she?
D
can't she?

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de juiste tag bij deze zin?
They need money, ...
A
don't they?
B
are they?
C
do they?
D
aren't they?

Slide 9 - Quizvraag

Bezittelijke voornaamwoorden
Je gebruikt ze om aan te geven van wie iets is.
Het woord zegt het al: bezit
Voorbeeld:
1. She is my best friend = Ze is mijn beste vriendin.
2. That bike is mine = Die fiets is van mij.
3. She is a friend of mine = Ze is een vriendin van mij.
deze 3 vormen staan uitgewerkt op blz 143 van je WB

 

Slide 10 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden
Staat er: a, this, that, these, those voor het zelfst. naamwoord
dan gebruik je of mine, of yours, of his, of hers, of ours, of theirs
Voorbeeld:
An uncle of mine had an accident last week.
That friend of yours passed her exam this year.
Those children of theirs are very annoying.
This dog of his bit a young child at the playground. 

Slide 11 - Tekstslide

Ella loves to hang out at (mijn) place
A
mine
B
of my
C
my
D
of mine

Slide 12 - Quizvraag

This is Marc. He is a friend ... (van ons)
A
of ours
B
of yours
C
of theirs

Slide 13 - Quizvraag

That bike is (die van mij)
A
mine
B
of mine
C
my

Slide 14 - Quizvraag