Gr. F. Verwijzen

Verwijzen
Grammatica zinsdelen (blz 214)
Formuleren (blz. 232)
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Verwijzen
Grammatica zinsdelen (blz 214)
Formuleren (blz. 232)

Slide 1 - Tekstslide

Leprogramma en lesdoel
Grammatica
1. Introductie verwijswoorden
2. Theorie verwijswoorden
3. Oefening verwijswoorden
Formuleren
4. Fouten in verwijswoorden

Lesdoel
Ik kan de juiste verwijswoorden toepassen en foutieve verwijzingen herkennen en verbeteren.

Slide 2 - Tekstslide

De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
.
Verwijswoorden

Slide 3 - Tekstslide

De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden

Slide 4 - Tekstslide

Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van het woord waarnaar je verwijst.
Verwijswoorden

Slide 5 - Tekstslide

Welke zin is juist?
A
Het capitool dat ik bestormde.
B
Het capitool die ik bestormde.

Slide 6 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Ik had laatst een tomaat en dat was vierkant.
B
Ik had laatst een tomaat en die was vierkant.

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

Onzijdige woorden

Het-woorden zijn onzijdig.
Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig.

Slide 9 - Tekstslide

Vrouwelijke woorden

De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Vrouwelijk zijn:
- vrouwelijke dieren of personen
- de-woorden op de 
volgende uitgangen:


Slide 10 - Tekstslide

Mannelijke woorden

Alle de-woorden die niet vrouwelijk zijn, zijn mannelijk.

Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.


Slide 11 - Tekstslide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 12 - Quizvraag

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 13 - Quizvraag

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 14 - Quizvraag

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 15 - Quizvraag

Let op!
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).


.


Let op!
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).

Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).

Verwijswoorden- hen/hun

Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden - hen/hun
Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een
gezellige middag.

Slide 17 - Tekstslide

Let op!

Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het beste) en naar een hele zin:
Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.
Verwijswoorden - wat

Slide 18 - Tekstslide

Let op!
- Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover)
- Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):
De kaasboer bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt
Verwijswoorden - dieren/mensen

Slide 19 - Tekstslide

Welke zin is juist?
A
De kat waarmee Stan naar kattenshows gaat is siamees.
B
De kat met wie Stan naar kattenshows gaat is siamees.

Slide 20 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
De agent door wie ik gearresteerd werd.
B
De agent waardoor ik gearresteerd werd.

Slide 21 - Quizvraag

De meeste mensen hechten veel waarde aan ... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 22 - Quizvraag

Leprogramma en lesdoel
Grammatica
1. Introductie verwijswoorden
2. Theorie verwijswoorden
3. Oefening verwijswoorden
Formuleren
4. Fouten in verwijswoorden

Lesdoel
Ik kan de juiste verwijswoorden toepassen en foutieve verwijzingen herkennen en verbeteren.

Slide 23 - Tekstslide

Maken deel 1

Grammatica (blz. 214-215)
1, 2, 3

Slide 24 - Tekstslide

Deel 2: Formuleren

Slide 25 - Tekstslide

Op de volgende dia staat steeds een fout. Bespreek wat er niet goed is en hoe de zin moet worden verbeterd.

Gebruik je theorie. (blz. 214 en 232)
Fouten met verwijswoorden

Slide 26 - Tekstslide

Vorige week verscheen in de krant een artikel die veel stof deed opwaaien.
Fouten met verwijswoorden

Slide 27 - Tekstslide

Naar de-woorden verwijs je met die, naar het-woorden met dat. Artikel is een het-woord, dus die moet dat zijn.

Vorige week verscheen in de krant een artikel dat veel stof deed opwaaien.
Fouten met verwijswoorden

Slide 28 - Tekstslide

De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
.
Fouten met verwijswoorden

Slide 29 - Tekstslide

Het woord familie is vrouwelijk, dus zijn moet haar zijn.

De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
.
Fouten met verwijswoorden

Slide 30 - Tekstslide

Veel Amerikanen weten niet dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heette, maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
.
Fouten met verwijswoorden

Slide 31 - Tekstslide

Na een voorzetsel en als lijdend voorwerp gebruik je hen, maar als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruik je hun: hen moet hun zijn.

maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
.
Fouten met verwijswoorden

Slide 32 - Tekstslide

Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
Fouten met verwijswoorden

Slide 33 - Tekstslide

Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden, waarnaar je verwijst met het en zijn: haar moet zijn zijn.

Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
.
Fouten met verwijswoorden

Slide 34 - Tekstslide

Onze zeehelden, waarnaar in veel steden straten zijn vernoemd, waren geen lieverdjes.
Fouten met verwijswoorden

Slide 35 - Tekstslide

Naar dieren en dingen verwijs je met waar+voorzetsel (waarover, waarvoor enz.), maar naar mensen met voorzetsel + wie (over wie, voor wie enz.), dus waarnaar moet naar wie zijn.
Fouten met verwijswoorden

Slide 36 - Tekstslide

Het mooiste dat ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
Fouten met verwijswoorden

Slide 37 - Tekstslide

Het verwijswoord wat gebruik je om te verwijzen naar een overtreffende trap: mooiste is een overtreffende trap, dus dat moet wat zijn.
Fouten met verwijswoorden

Slide 38 - Tekstslide

Leprogramma en lesdoel
Grammatica
1. Introductie verwijswoorden
2. Theorie verwijswoorden
3. Oefening verwijswoorden
Formuleren
4. Fouten in verwijswoorden

Lesdoel
Ik kan de juiste verwijswoorden toepassen en foutieve verwijzingen herkennen en verbeteren.

Slide 39 - Tekstslide

Huiswerk
Formuleren (blz. 232)
Maak 1, 2

Kies  opdracht 3 of 4:
3: kies 4 woorden, schrijf 4 zinnen
4

Slide 40 - Tekstslide